onbekend waren met de plaats waar wij ons bevonden, kon-
wij ook slechts op goed geluk pogen om weder vlot te raken,
en zoo er een weinig meer wind was geweest, wäre onze boot
wellicbt aan stukken geslagen. Hoe bet zij | na een half uur
waren wij weder los en oordeelden het nu het best op den
rand van bet rif te ankeren tot den morgen. Daar wij bij den
dageraad van den 27sten bemerkten dat onze prauw geen schade
had geleden, zeilden wij voort met veranderlijke koelten en
rukwinden, onzen weg zoekende door een doolhof van riffen
en eilanden, zonder anderen gids dan een kleine kaart, die
zeer onnauwkeurig en gebeel onbruikbaar was, en een alge-
meene voorstelling van de richting die wij behoorden te vol-
gen. In d e n . namiddag vonden wij een redelijke ankerplaats
onder den wal van een klein eiland, waar wij dien nacht ble-
ven liggen, en waar ik een groote, mij nog nienwe vrucht-
duif schoot, die ik sedert Carpophaga tumida heb genoemd.
Ook zag ik den zeldzamen witkoppigen ijsvogel (Halcyon sau-
rophaga) en schoot er op, maar zonder hem te raken. Bij het
omvaren van een punt liepen wij, met ons groot-zeil omhoog,
weder rechtstreeks op een rif aan, maar gelukkig was de wind
schier geheel gevallen, en met inspanning aller krachten ge-
lukte het ons aan het gevaar te ontkomen.
Wij hadden nu te zoeken naar de nauwe doorvaart tnsschen
de eilanden die wij wisten dat hieromstreeks moest te vinden
zijn, en die naar de dorpen aan de Zuidzijde van Waigeoe
voert. Wij voeren eene diepe baai in , die er aanvankelijk
veelbelovend nitzag, maar bereikten haar einde met het vallen
van den avond. Wij wierpen dns het anker uit om hier den
nacht door te brengen, maar daar wij al ons water hadden
opgebrnikt, waren wij niet in staat- rijst voor ons avondmaal
te koken. Den volgenden morgen vroeg (den 29stcn) gingen
wij aan wal tnsschen de worteiboomen (4) , en vonden op eenigen
afstand van het strand een weinig water, dat mij van een groot
deel mijner zorgen bevrijdde, en ons in staat stelde om den
tocht längs de knst voort te zetten ten einde de doorvaart te
zöeken of een persoon op te sporen die ze ons kon aanwijzen.
Gedurende de drie dagen die wij nu tnsschen de riffen en
eilanden hadden doorgebracht, hadden wij slechts eene enkele
kleine kano gezien, die ons tamelijk dicht genaderd wa s,
maar daarna, zonder op onze seinen acht te geven, zieh in
een andere richting verwijderd had. De stranden schenen geheel
verlaten. Geen hnis, geen boot, geen menschelijk wezen, geen
rookwolkje was ergens te zien, en daar wij geen anderen koers
konden volgen dan de telkens veranderende wind ons veroor-
loofde (wijl wij genoegzame handen misten om een eind weegs
van eenige beteekenis te roeien), scheen het vooruitzicht dat
wij onze bestemming bereiken zouden, tamelijk verwijderd en
onzeker. Nadat wij de diepe baai waarin wij ons bevonden, tot
haar uiterste Oosteinde bevaren hadden, zonder eenig spoor
van een doorvaart te ontdekken, wendden wij ons westwaarts
en hadden het geluk een klein dorp te vinden, nit zeven arm-
zalige, op palen gebouwde huizen bestaande. Gelukkig kon de
Orang-kaja of het hoofd een weinig Maleisch spreken, en van
hem vernamen wij dat de doorvaart die wij zöchten werkelijk
mondde in de door ons verkende baai, maar dat men ze niet
kon zien tenzij men zieh zeer dicht bij den wal bevond (5).
Hij zeide ons dat de straat zeer smal was en zieh tusschen
meren en rotsen en eilanden kronkelde, en dat wij twee dagen
werk zouden hebben om het groote dorp Moeka, en nog drie
daarenboven om het dorp Waigeoe te bereiken (6). Ik slaagde
er in twee mannen te huren die ons naar Moeka vergezellen
en eene kleine boot voor de terugreis medevoeren zouden;
maar daar wij een dag op onze gidsen moesten wachten,
nam ik mijn geweer op en deed een kleinen uitstap in het
bosch. Het weer was vochtig en motterig en het gelukte mij
slechts een paar kleine vogels te schieten, maar ik zag de