VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
CERAM, DE CORAM- EN WATOEBELLA-EILANDEN.
(October 1859 tot Juni 1860.)
Ik vertrok van Amboina om mijn eerste bezoek aan Ceram
te brengen, te drie ure in den morgen van den 29äten October,
na dagen lang gewacht te hebben op de bemanning der
boot, die niet by elkander te krijgen was. Nadat ten laatste
kapitein van der Beek, aan wiens welwillendheid ik de ge-
legenbeid tot den overtocht verschuldigd was, nog den gehee-
len dag was bezig geweest om zijn volk op te loopen, bleek
het te middernacht dat twee van mijne manschappen op het
laatste oogenblik verdwenen waren. Wij vonden den een aan
het avondmaal in zijn eigen hnis, meer of min beneveld door
wat al te ruime afscbeidsplengingen van arak, terwijl de
andere naar de overzijde der baai was gegaan, zoodat wij ge-
noodzaakt waren zonder hem te vertrekken. Wij vertoefden eenige
uren bij twee dorpen nabij het oostelijk einde van Amboina,
bij een van welke wij eenig hout- hadden te laden voor de
woning van de zendelingen ( ’) , en op den middag van den
derden dag bereikten wij de plantage van kapitein van der Beek
te Hatoesoea, op dat gedeelte van Ceram dat tegenover het eiland
Amboina ligt. Zij bestond uit een ontginning te midden van een
vlak en eenigermate moerassig bosch, omstreeks 20 morgen groot,
en grootendeels beplant met cacao en tabak. Behalve een kleine
hut door het werkvolk bewoond, was er een groote droog-
schuur voor tab ak , waarvan mij een hoek werd aangeboden;
en daar het aanzien der plaats mij deed vermoeden, dat zij
vruchtbaar zou zijn voor mijne verzamelingen, sloeg ik tijde-
lijke tafels, banken en slaapplaatsen op, en maakte alles
voor een verblijf van eenige weken gereed. Maar weinige dagen
waren toereikend om te toonen dat ik teleurgesteld zou
worden. Torren waren tamelijk overvloedig, en ik ving eene
menigte fraaie langsprietige'Anthribidae en bevalli ge bok torren,
maar zij waren meest allen van dezelfde soorten als die ik
gedurende mijn eerste körte bezoek te Amboina gevangen had.
Er liepen slechts zeer weinige paden door het bosch, dat arm
scheen te zijn aan vogels en vlinders, en dag vöör dag na
brachten mijne jagers mij niets dat eenige aandacht verdiende.
Ik was dus weldra verplicht aan eene verandering van ver-
blijfplaats te denken, daar ik klaarblijkelijk van de nog schier
in het geheel niet onderzochte voortbrengselen van het eiland
Ceram geene juiste voorstelling zou krijgen door langer op
deze plaats te vertoeven.
Het deed mij intusschen wel eenig leed dat ik vertrekken
moest, want mijn gastheer was een van de merkwaardigste
menschen en onderhoudendste medgezellen die ik ooit had
ontmoet. Hij was van geboorte een Vlaming, en h ad , gelijk
zoovelen van zijne landgenooten, eene verwonderlijke gaaf
om talen aan te leeren. Als aankomend jongeling had hij een
Grouvernements-ambtenaar vergezeld, die belast was om een
rapport uit te brengen over den handel en het verkeer in de
Middellandsche zee, en op elke plaats waar zij maar eenige