handelsstation is. Djoerdjalla en Wangiel hebben Christenkerken en eene
nagenoeg geheel Christelijke bevolking. Ook op Maikoor en elders zijn
enkele negerieën waarvan de bevolking het Christendom heet te belijden.
(4) Over het geslacht Hestia, zie bl. 172, noot 21. Wallace noemt de
kapellen van dat geslaeht “spookvlinders” . Drusitla is een tot de Morpho s
gerekend geslacht van vlinders der Oost-indische eilanden van bleeke, vale
kleuren, maar met een oog op de ondervleugels geteekend. Over Cocytia
iT Urvïllei zie boven bl. 26, noot 5.
(5) De scutellerieden, pentatomieden en andere met de wantsen of weeg-
luizen nanw verwante halfvlengelige insecten van den Archipel onderscheiden
zieh door de schitterendste, metaal-glanzige kleuren. Men zie de afbeel-
dingen in Snellen van Yollenhovens ‘-Essai d’une Faune entomologiçpie de
l’Archipel Indo-Neerlandais” , Monographie 1 en 3.
(8) Ygl. over dezen vlinder bl. 213, noot 10.
(') Letterlijk beteekent blakang tanah “de achterzijde des lands’ ; doch
wij Nederlanders zijn sedert de dagen der Compagnie gewoon de Aroe-
eilanden te onderscheiden in Voorwals- en Achterwals-eilanden. Poorwal
is namelijk de zijde van een eiland of groep die gekeerd is naar den weg
Van waar de handelsschepen komen, d. i. in de Aroe-eilanden de noord-
westelijke zijde ; achterwal de zijde van den handelsweg afgewend, d. i.
hier de zuid- en oostzijde. Naar de gewone voorstelling wordt de Aroe-groep
door een straat of zoogenaamde Soengei gescheiden in de westelijke of
Yoorwals-eilanden, waartoe Wassîr, Oedjîr, Wokam, Wammer en Maikoor
gerekend worden, en de oostelijke of Achterwals-eilanden, waarvan Watelei,
Kobroor, Xoba en Workai de voornaamste zijn; doch ook het zuidweste-
lijkste eiland, Trangan, waarvan de bevolking met de handelaars in geen
rechtstreeksche aanraking komt, wordt tot den Achterwal gerekend. Dus
kan men volgens de voorstelling van onze schrijvers, vooral van den heer
Bosscher in het “Tijdschrift van het Bat. Gen.’V met wien ook onze
kaarten, b. v. die van Melvill van Cambee in den “Atlas van Ned.
Ind.” , veelal overeenstemmen, de Aroe-eilanden in groote trekken beschrij-
ven. Wij zullen echter beneden zien dat Wallace van de goheele groep eene
zeer afwijkende voorstelling geeft en ook ten opzichte van de namen van
sommige der eilanden aanmerkelijk van de hier vermelde verschilt.
(8) Pareloesters, die parelmoer en parelen opleveren, behooren tot de voornaamste
voortbrengselen der Aroe-eilanden, zooals beneden nog nader blijken
zal. Haaivinnen zijn een gezöcht artikel van de zonderlinge tafelweelde der
Chineezen, die ook daarin, gelijk in de tripang, een krachtig opwekkend
middel zien. Ze worden overal in de Indische wateren, van de Arabische
golf tot aan de oostelijkste eilanden van den Archipel, voor de Chineesche
markt verzameld en gedroogd. Men zegt dat van de pezen der haaivinnen
in China ook deksels voor schoteis gemaakt worden om de vliegen van
de spijzen te weren. Te Makasser en elders op de Indische markten gelden
de haaivinnen 14 ä 15 Spaansche matten per pikol; in China soms meer
dan het dubbele van dien prijs.
(9) Zoo noemt men in Zeeland Cardium edule, een schelpdier dat in Italic
en Frankrijk meer dan bij ons gegeten wordt. Een andere Nederlandsche
naam is er mij niet voor bekend. Met kokhaan vergelijke men het engel-
sche cockle. De soorten van Cardium die in de Molukken voorkomen en
door Rumphius in zijne “Ambonsche Rariteitkamer” zijn afgebeeld, ver-
schillen van de soort der Noordzee, maar kunnen toch, dunkt mij, wel
met denzelfden naam genoemd worden, even als ook Wallace daaraan den
Engelschen naam der Europeesche soort heeft gegeven.
(' °) De oude naam is Voluta ducalis; later heeft men Cyrabium als een
subgenus van Voluta afgezonderd. In navolging van Rumphius in de
“Ambonsche rariteitskamer” vertaal ik Voluta door welle, van het verou-
derde wellen of wallen (volvere).
(") De Attalea’s , waarvan funifera, compta, excelsa en speciosa de
meest bekende soorten zijn, komen alleen voor in tropisch Zuid-America.
Men zie daarover Wallace’s “Palmtrees of the Amazon” , London, 1853.
(l2) Van de Arachnieden van den Archipel is nog weinig bekend. De
belangrijkste bijdrage daarover leverde Dr. Doleschall (zie Deel I , bl. 522,
noot 2), in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indig', Dl. XIII, bl. 399. Daaruit blijkt
dat de op Amboina meest vertegenwoordigde geslachten zijn Attus en
Eptira. Het geslacht Attus of Salticus behoort tot de springspinnen
(ßalligradae), die geen webben maken, maar hare prooi loopende ver-
volgen en bespringen. De Epeirae daarentegen, spinnen van reusachtige
grootte, maken zeer sterke en taaie webben, die de paden schier ontoe-
gankelijk maken en met kracht uit elkander moeten gescheurd worden.
Het schijnt mij niet twijfelachtig dat ook de door Wallace bedoelde spinnen
van de Aroe-eilanden tot dezelfde geslachten behooren.
('3) Zie boven bl. 206.