bleek eene Nikobarische duif te zijn, die van Nieuw-Gruinea
moest zijn gekomen, en dus een honderd mijlen moesthebben
afgelegd, daar te voren geen zoodanige vogel het eiland be-
woond had.
Dit is ofigetwijfeld een zeer merkwaardig voorbeeld van
voeging naar eene buitengewone en zieh slechts bij uitzonde-
ring voordoende behoefte. De vogel heeft in gewone omstan-
digheden van zijn groot vliegvermogen geen nut, want hij leeft
in bet woud, voedt zieh met afgevallen vruchten en gaat even
als andere grondduiven op läge boomen te roest. De groote
meerderheid der vogels van deze soort kunnen derhalve nooit
het volle gebruik hebben van hnnne verbazend krachtige vleu-
gels; zij worden hun eerst dan van nut, wanneer zij bij uit-
zondering door den wind naar zee worden gedreven, of door
den inval van eenig verscheurend dier of den drang van
schaarschheid van voedsel tot verhuizing worden genoodzaakt.
Het blijkt dus dat hier eene wijziging heeft plaats gegrepen
juist tegenovergesteld aan die welke de vleugellooze vogels
(apteryx, kasuaris en dodaars (34)) voortbracht; en het is merkwaardig
dat in beide gevallen de oorzaak evenzeer in het ver-
blijf op eilanden schijnt te moeten gezöcht worden. Wat de
beer Darwin bijbrengt ter verklaring waarom op Madera som-
mige kevers vleugelloos zijn en andere daarentegen eene groo-
tere ontwikkeling van de vleugels toonen dan dezelfde soorten
op het vasteland, is vermoedelijk ook hier van toepassing.
Het was voordeeliger voor deze insecten om öf in het geheel
niet té vliegen, en dus ook geen gevaar te loopen om door
den wind naar zee te worden gedreven, öf zoo goed te vliegen
dat zij in Staat waren in dat ge val naar het land terug
te keeren of veilig naar het vasteland over te steken. Siecht
vliegen was erger dan in het geheel niet vliegen. Terwijl het
dus op zulke eilanden als Nieuw-Zeeland en Mauritius,, die
ver van alle land verwijderd zijn, voor een vogel die zijn
voedsel op den grond zoekt, veiliger was in het geheel
niet te vliegen, en het bij voorkeur in leven blijven der
individu’s die met de kortste vleugelen geboren waren, den
weg baande voor het ontstaan van vleugellooze vogelsoor-
ten; was het daarentegen in een uitgestrekten Archipel, dicht
hezaaid met grootere en kleinere eilanden, voordeeliger in
Staat te zijn in geval van nood een ander eiland op te zoe-
ken, zoodat hier de verscheidenheden met lange en Sterke
vleugels het langst in wezen bleven, en ten laatste, de
minder begunstigde verdringende, het ras als een met sterk
vliegvermogen begaafd over den ganschen Archipel verspreidden.
Behalve deze duif was de eenige nieuwe vogel dien ik op
dit uitstapje mächtig werd, een zeldzame geitenmelker (Batro-
chostomus crinifrons (36) ) , de eenige soort van dit geslacht die
tot dusverre in de Molukken gevonden is. Onder mijne insecten
waren de beste Pieris Aruna (36) , levendig chromaatgeel
van k leur, met zwarten rand en merkwaardige witte sprieten,
misschien de fraaiste soort van het geheele geslacht, en een
groot, zwart, wespachtig insect met ontzettend groote kaken,
op de manier der herthoornkevers (Lucanieden), door den heer
F. Smith Megachile Pluto genoemd. Ik verzamelde omstreeks
een honderdtal soorten van torren die mij nog onbekend waren,
maar meestal zeer klein, alsmede eenige fraaie en zeldzame
die ik ook reeds vroeger op Batjan gevonden had. Over het
geheel was ik tamelijk wel voldaan over mijn laatsten uitstap,
waaraan ik 17 dagen besteed had en die rijk in genot was
geweest en mij in Staat had gesteld een groot gedeelte van
het eiland te zien. Ik had eene ruime boot gehuurd en een
kleine tafel en mijn rottingstoel medegevoerd. Deze waren mij
tot groot gemak, want overal waar ik maar een dak boven
mijn hoofd had, kon ik mij onmiddellijk zonder hulp inrichten,
en op mijn gemak werken en spijzen. Waar de gelegenheid
ontbräk om huisvesting aan den wal te vinden, sliep ik in