het bestuur te Amboina zou worden teruggezonden, gelijk het dan ook
werkelijk den O'1™ Juni opdaagde.
In het door den Hoogleeraar Lauts uitgegeven werkje “Beis van Amboina
naar de ZW. en N.kust van Nieuw-Guinea, gedaan in 1858, met
Z. M. stoomschip Etna, onder bevel van G. Boyer” (Amst. 1862), lezen
wij op blz. 51 omtrent dit kolenschip het volgende: “De charterpartij
was onduidelijk en bovendien waren er datums in gesteld, niet in verband
met ons vertrek. Dat vertrek van Amboina had zooveel later plaats gehad,
dan waarop men, tijdens het sluiten der charterpartij, rekende. De duide-
lijkheid was daardoor natuurlijk niet verbeterd. Het schijnt dan ook dat
men later te Batavia oordeelde, dat de Djoeragan gehandeld heeft over-
eenkomstig zijn contract; ten minste, bij zijn terugkomst op Java, zijn
de hem aankomende vrachtpenningen door het Gouvernement uitbetaald
geworden.”
(23) Men zou meenen dat de onverwachte ontmoeting tusschen Europea-
nen, door de zucht tot vermeerdering van kennis in zulk een afgelegen
deel der wereld bijeengebracht, hartelijk en vertrouwelijk zou geweest zijn.
Te eer zou men dit vermoeden, daar de kommandant der Nederlandsche
expeditie, de kapitein-luitenant G. Boyer, den heer'Wallace reeds vroeger
op Amboina en Ternate ontmoet had. Dat de omgang zoo beperkt was
als hier in den tekst wordt gezegd, is dus wel eenigszins bevreemdend :
maar het schijnt dat de leden der Commissie den heer Wallace maar
half vertrouwden en vermoedden dat hij een politiek agent was, die Nieuw-
Guinea kwam opnemen met het oog op eene Engelsche vestiging, terwijl
het verzamelen van voerwerpen van natuurlijke historie hem slechts tot
voorwendsel diende. Zie “Nieuw-Guinea, ethnographisch en natuurkundig onderzocht”,
blz. 78; vgl. “ Beis van Amboina naar de Z. W. en N.kust
van Nieuw-Guinea”, blz. 53. Prins Amir, de zoon van den Sultan van
Tidore, was, als bekend met Nieuw-Guinea, met eenige volgelingen aan de
commissie toegevoegd.
(24) De lezer kan dezen vermögenden Maecenas der ethnologische stu-
diSn eenigszins nader leeren kennen uit Wallace’s voorrede.
(25) De heer A. van der Goes, aan wien door het Gouvernement de
leiding der expeditie was opgedragen.
( " ) Dit is de bark Alie Atul Barie, die was ingehuurd om de Etna
te vergezellen, dewrjl er aan boord geen genoegzame ruimte was voor een
detachement Soldaten en een aantal Amboineesche koelies, die men wenschte
dat de expeditie vergezellen zouden. Aan boord van deze bärk bevond zieh
ook de heer von Bosenberg, destijds adjudant-onderofficier, maar aan de
Commissie als teekenaar toegevoegd, en van wieff wij straks ook Wallace
zullen zien gewagen. Von Bosenberg heeft ook zelf een verslag van zijn
tocht en de daarop verzamelde voorwerpen gegeven in Deel XIX, XXII
en XXIV van het “Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. In die.”
Het kappen van hout, waarvan de tekst gewaagt, had plaats om te voorzien
in de behoefte aan brandstof voor de E tna, veroorzaakt door het ontijdig vertrek
van het kolenschip. Beeds waren met ontzettend veel inspanning
30,000 ponden hout van voortreffelijke hoedanigheid aan boord gebracht,
toen eene prauw de tijding kwam brengen dat het kolenschip op de te-
rugreis was. Het hout werd toen dadelijk weder aan wal gebracht, de
kolenruimen, gevuld, de rest van de kolen in den lichter geladen en het
kolenschip dadelijk teruggezonden.
(2?) Zie over dezen uitstap boven blz. 363, noot 21. Van onderschei-
dene der in den tekst bedoelde schetsen zijn lithographische kopijen bij
het verhaal der expeditie gevoegd.
(2S) Zie over dezen vogel, door v. Eosenberg in “Natuurkundig Tijdschrift
v. Ned. Indie”, Deel XXII, blz. 313, Astrapia gularis genoemd,
beneden in het XXVHDte hoofdstuk. V. Bosenberg zegt dat hij te Doreh
niet voorkomt, maar meer zuidwaarts, dieper in de Groote Geelvinkbaai.
(" ) Zie boven blz. 134, noot 34.
(30) Dus en niet Steursn, zooals Wallace schrijft. Dit is de naam door
Temminck aan deze kroonduif gegeven, die bij anderen Goura Victoriae heet.
(31) Wandammen (niet Van Dämmen, zooals men vaak geschreven vindt,
als wäre het een Hollandsche naam) is een landschap met 12 kampongs,
onder even zoovele Badja’s of Sengadji’s , dat zieh uitstrekt längs het zuid-
westelijk deel der Groote Geelvinkbaai, die naar dat landschap ook Wan-
dammenbaai genoemd wordt. Tusschen het gebied van Doreh en dat van
Wandammen ligt nog dat van Wandessi (Wandisi, Wandessen, Wammes-
san), waarvan de Sengadji op een kust-eiland woont dat denzelfden naam
draagt. Op Wandammen volgt het gebied van den Badja van Jaoer, en
dan, laflgs de Zuid- en Zuidoostkust der Groote Geelvinkbaai, dat van
Wäropin of Aropin, uit 14 kampongs onder even zoovele Badja’s bestaande,
terwijl ook dat gebied zijn naam aan een daartoe behoorend kust-eiland