Dec. 22. De hooge golf was gaan liggen. Wij voeren voorbij
Boeton, een aanzienlijk eiland, hoog, boschrijk en wel be-
volkt, de geboorteplaats van een deel onzer bemanning. Wij
werden ingebaald door een kleine prauw van het eiland Go-
ram, die van Bali terugkeerde en wier nakhoda (kapitein)
met den eigenaar onzer prauw bekend was. Dat vaartuig was
twee jaren weg geweest, en had veel volk, waaronder verscheiden
zwarte Papoea’s, aan boord. Te zes ure na den middag
voeren wij voorbij Wangi-wangi, laag maar niet vlak,
bewoond en onderworpen aan Boeton. Wij hadden nu de volle
Moluksche zee bereikt. Toen de duisternis gevallen was, ver-
schafte het een sckoonen aanblik op onze roeren te staren,
waarvan wielende stroomen phosphorisch licht schenen af te
vlieten, met dwarlende vnurvonken die er als juweelen op
schitterden. Ik kan dit verschijnsel bij niets beter vergelijken
dan bij een grooten onregelmatigen neyelachtigen sterren-bun-
del, door den teleskoop waargenomen, zoo echter dat men er
de steeds veranderende gedaante en dansende beweging moet
bijdenken.
Dec. 23. Prächtig roode zonsopgang; het eiland dat wij den
vorigen avond voorbijvoeren, nog even achter ons zichtbaar.
De prauw der Gorammers omstreeks een Eng. mijl zuidwaarts
van de onze. Die lieden hebben geen kompas en toch hebben
zij gedurende den nacht den koers goed gehouden. De eigenaar
onzer prauw zegt mij dat zij dit doen door middel van
den golfslag, waarvan zij de richting bij zonsondergang waar-
nemen en in de duisternis blijven volgen. Bij goed weder va-
ren zij in deze zeeen nooit langer dan twee dagen zonder
land te zien. Natuurlijk worden zij soms door tegenwinden
of tegenstroomen uit den koers gedreven, maar telkens treffen
zij weder het een of ander eiland, en e r zijn altijd weleenige
oude matrozen aan boord die het kennen, en vandaar een
nieuwen koers bepalen. In den afgeloopen nacht werd een vijf
voet lange haai gevangen, die des morgens stuk gesneden en
gekookt werd. Des namiddags werd het volk een tweeden
mächtig; er werd voor mij een stukje van gebraden, dat ik
vast en droog, maar zeer smakelijk vond. Des avonds ging
de zon onder achter een zware bank van wolken, die, toen
het donker we rd , een vreeselijk zwart aanzien kreeg. Vol-
gens gewoonte wanneer harde_ wind of regen gewacht wordt,
werden onze groote zeilen ingebonden en met hunne ra’s op
dek neergelaten, terwijl alleen een kleine vierkante fok werd
omhoog gehouden. De groote matten zeilen zijn bij siecht weder
uiterst onhandelbaar. De ra’s die ze dragen, zijn wel 70
voet lang en natuurlijk zeer zwaar, en daar er geen ander
middel is om ze in te binden, dan ze om den boom te rollen
, is het een gevaarlijke zaak ze omhoog te hebben als men
door een windvlaag overvallen wordt. Onze bemanning, ofschoon
talrijk genoeg voor een schip van 700 in plaats van 70 ton,
volgt vrij wel haar eigen hoofd, en het schijnt dat er zelden
meer dan een twaalftal te gelijk aan het werk zijn. Intusschen
vliegen zij, als er iets gewichtigs te doen is , gewillig genoeg
o p , maar zij achten zieh dan ook gerechtigd om ieder zijn
gevoelen te zeggen; men hoort een half-dozijn stemmen ge-
lijktijdig bevelen geven, en er is zulk een geschreeuw en
verwarring, dat men niet kan begrijpen hoe er werkelijk nog
iets gedaan komt.
Neemt men in aanmerking dat wij een vijftig man van ver-
schillende rassen en taten aan boord hebben, wilde kerels,
met een barbaarsch voorkomen, en slechts voor een klein deel
door opvoeding en begrippen van zedelijkheid eenigermate in
toom gehouden, dan kunnen wij al verwonderlijk wel met
elkander over weg. E r wordt niet gevochten of gekeven, zoo-
als ongetwijfeld het geval zou zijn onder een gelijk getal Eu-
ropeanen op wier handelingen even weinig bedwang werd ge-
oefend, en men merkt slechts zeer weinig van dat rumoer en