DRIE EN DERTiGSTE HOOFDSTUK.
DE AROE-EILANDEN.
P h y s i s c h © G e o g r a p h i e e n N a t u u r t o o n e e l e n .
In dit hoofdstuk stel ik mij voor eene algemeene scliets te
geven van de physische geographie der Aroe-eilanden en van
hunne betrekking tot de naburige gewesten; ik zal daardoor
in staat worden gesteld de inlichtingen van de handelaars ver-
kregen, en de berichten in de werken van andere natuuron-
derzoekers (') met mijne eigene opmerkingen in deze zoo nit-
nemend belangwekkende en weinig bekende landen tot een
geheel te verbinden.
Men kan zeggen dat de Aroe-groep bestaat uit eön groot
eiland waarom een aantal kleinere liggen beengestrooid. Het
hoofdeiland wordt door de inboorlingen en handelaars “tanah
besar” (bet groote land) genoemd, om bet als een geheel zoo-
wel van Dobbo als van de afgezonderde eilanden te onder-
scheiden. Het heeft eene onregelmatig langwerpige gedaante,
strekt zieh van het Noorden naar bet Zuiden ongeveer 80, en van
het Oosten naar het Westen van 40 tot 50 palen nit, e n is in
deze laatste richting doorsneden door drie smalle kanalen of
kreken, die het in vier deelen splitsen. Die kanalen worden
door de kooplieden altijd rivieren (soengei) genoemd, wat mij
aanvankelijk zeer zonderling toescheen, totdat ik , een dezer
kanalen doorvarende, inzag boe uitnemend gepast die bena-
ming is. Het noordelijke kanaal, de rivier van Watelei genoemd,
is aan den ingang omstreeks een kwart paal breed,
maar vernauwt zieh spoedig tot omstreeks een aebtste van een
paal, en behoudt deze breedte met geringe verschillen over
zijne gebeele lengte van omstreeks 50 palen, tot het weder
wijder wordt aan zijn oostelijken uitgang. Zijn loop is matig
kronkelend, en de oevers zijn op de meeste plaatsen droog
en eenigszins hoog. Op vele plekken ziet men läge klippen van
harden koraal-kalksteen, meer of min uitgevreten door de wer-
king van bet water; terwijl zieh op enkele punten kleine vlakten
van de oevers tot aan de een weinig binnenwaarts gelegen läge
heuvelruggen nitstrekken. Eenige kleine rivieren störten er zieh
ter linker- en rechterzijde in nit, voor wier mondingen door-
gaans eenige kleine rotsige eilanden gelegen zijn. De diepte
is tamelijk gelijkmatig en verscbilt slecbts van tien tot vijftien
vademen, en bet geheel zou, zonder het zoute water en het
gemis van een stroom, volkomen op een rivier gelijken. De
twee andere kanalen, die de namen van Maikoor- en Workai-
rivier dragen, zijn, naar men mij meldt, in bet algemeen ge-
sproken, geheel hieraan gelijk, maar zij zijn niet zeer ver van
elkander verwijderd en onderling verbonden door een aantal
dwarskanalen, die bet tusschen beiden liggende vlakke land door-
snijden. Aan de Zuidzijde van het eiland Maikoor zijn de oevers
zeer rotsig, en vandaar tot aan het zuidelijk niteinde van Aroe
vertoont zieh een onafgebroken uitgestrektheid van tamelijk hoog
en zeer rotsig land, doorsneden door een aantal kleine water-
loopen, en in de hooge kalkrotsen die deze omzoomen, worden
de eetbare vogelnestjes der Aroe-eilanden hoofdzakelijk