grooter, en fluweelig zwart van kleur met bronzen en purpe-
ren gloed. De buitenste vederen van dit schild zijn een halven
duim langer dan de vleugels, en wanneer bet is opgezet moet
h et, in vereeniging met bet borstscbild, de gebeele gedaante,
bet ganscbe voorbomen van den vogel ten eenenmale veränderen.
De bek is zwart en de pooten scbijnen geel te zijn.
Deze prächtige vogel bewoont enkel de binnenlanden van
bet noordelijk scbiereiland van Nieuw-Guinea. Noch ik zelf
noch' de heer Allen konden iets daarvan vernemen, hetzij op
een der omliggende eilanden, hetzij op eenig deel der kust.
Het is waar dat Lesson exemplaren kreeg van de kustbewo-
ners; maar toen de heer Allen zieh in 1861 te Sorong (23) be-
vond, vernam hij dat deze vogel slechts op een afstand van-
daar van drie dagreizen in het binnenland voorkomt. Dewijl
deze “zwarte paradijsvogels”, zooals men ze noemt, als handelsar-
tikelen minder gezöcht zijn, worden zij thans zelden door de in-
boorlingen bewaard, en hieraan is het toe te schrijven dat i k , ge-
durende verscheidene jaren op de kusten van Nienw-Guinea en
in de Molukken doorgebracht, nooit eene huid daarvan heb
kunnen krijgen. Wij zijn dan ook geheel onbekend met dezen
vogel; ook kennen wij het wijfje niet, dat ongetwijfeld echter
even eenvondig en onaanzienlijk is, als in de overige soorten
van deze familie.
De Gouden of Zespennige paradijsvogel is eene andere zeld-
zame soort, het eerst beschreven door Buffon en nog nooit in
volkomen toestand in handen van Europeanen gekomen. Bod-
daert gaf aan dezen vogel den naam van Paradisea sexpennis,
en hij vormt het geslacht Parotia van Vieillot. Deze schoone
vogel is ongeveer zoo groot als het wijfje van Paradisea rubra.
Het gevederte schijnt bij den eersten oogopslag zwart, maar
het krijgt, onder zekere bedaging, een bronzen of purperen
gloed. De keel en borst zijn geschubd met breede, platte vederen
wier prächtige goudkleur, naarmate er de dag op valt, met groene
en blauwe tinten afwisselt. Over het achterhoofd loopt een breede
achterwaarts gebogen band van vederen, wier gloed onbeschrij-
felijk is en eer aan de vonkeling van smaragd en topaas dan
aan de kleuren van organische wezens doet denken. Het voor-
hoofd is geteekend met een groote vlek van witte vederen, zoo
glinsterend als satijn, en aan de beide zijden van den kop komen
de zes merkwaardige vederen te voorschijn waaraan de vogel
zijn naam verschuldigd is. Het zijn dünne draden, zesduimen
lan g , met een kleine lang-
werpig ronde vlag aan het
uiteinde. Bij deze sieraden
komt nog een verbazend
groote bundel zachte vederen
aan weerszijden van
de borst, die, wanneer ze
worden opgestoken, de
vleugels geheel moeten be-
dekken , en aan den vogel
het voorkomen moeten
geven van tweemaal
zoo groot te zijn als hij wer-
kelijk is. De snavel is Parotia sexpeMiS.
zwart, kort en eenigszins
samengedrukt; terwijl de vederen, even als bij Cicinnurus
regius, tot over de neusgaten groeien. Deze zonderlinge en
schitterende vogel bewoont dezelfde streken als de Prächtige
paradijsvogel, en men weet van hem niets hoegenaamd buiten
hetgeen kan worden afgeleid uit het onderzoek der huiden
die wij aan de inboorlingen van Nieuw-Guinea verschuldigd zijn.
Wij zijn nu genaderd tot den Standaardvleugeligen paradijsvogel,
door den heer G. R. Gray Semioptera Wallacei genoemd.