Aroe groep tioodig had, begon dadelijk over den aankoop te onder-
handelen, en was in körten tijd met de makers overeengekomen
omtrent de hoeveelheid koperen kanonnen, gongs, sarongs,
doeken, bijlen, blikplaten, tabak en arak, te betalen vooreen
paar die in vier dagen tijds konden klaar zijn. Wij begaven
ons daarop naar het dorp, dat uit slechts drie of vier butten
bestond, op een stuk rotsachtigen grond onmiddellijk boven
het strand gelegen, en overschaduwd door kokospalmen, pisangs
en andere vruchtboomen. De huizen waren zeer ruw, zwart
en half vergaan, stonden eenige voeten hoog op palen, en
hadden läge wanden van planken of bamboe, hooge met
atap gedekte daken, kleine deuren en geen vensters, maar alleen
een opening in de overhangende gevels, die den rook uit- en
een weinig licht inliet. De vloeren waren gemaakt van reepen
bamboe, dun, glibberig, veerkrachtig en zoo zwak, dat ik bij
elke schrede gevaar liep er met de voeten doorheen te stoo-
ten. Het gansche huisraad bestond uit eigengemaakte doozen,
netjes uit platen palmpit en pandanusblaren vervaardigd,
matten van dezelfde stof, potten en keukengereedschap van
eigengebakken aardewerk en eenige weinige Europeesche borden
en kommen. Het inwendige was overal donker en zwart
berookt en somber in de hoogste mate.
Door Ali en Badroen gevolgd poogde ik nu eenige verken-
ningen te doen, maar overal werden wij nageloopen door een
troep jongens, nieuwsgierig om te weten wat wij zouden uit-
richten. Het meest betreden pad leidde van het strand naar
eene schaduwrijke diepte, waar de boomen onmetelijk hoog
waren en het klein hout zeer schaarsch. Uit de toppen dezer
boomen liet zieh van tijd tot tijd een diep brommend geluid
hooren, waarvan wij aanvankelijk niets begrepen, doch dat
ons spoedig bleek door eenige'groote duiven te worden voort-
gebracht. Mijne jongens legden op hen aan, en hadden, na
eens ot tweemaal te hebben misgeschoten, het geluk er eene
te treffen. Het was een prächtige vogel: twintig duimen lang,
blauwachtig wit van kleur, maar schitterend metaalgroen, met
gouden, blauwen en violetten weerschijn op het benedeneinde
der vleugelen en den staart, met koraalroode pooten engoud-
gele oogen. Dfe soort waaraan ik den naam gegeven heb van
Carpophaga concinna, is zeldzaam en beperkt tot eenige
kleine eilanden, doch op dezen is zij dan ook overvloedig (3).
Het is dezelfde soort die op Banda de notemuskaatduif genoemd
wordt, omdat zij gewoon is de vruchten van den notemuskaat-
boom te verslinden, ofschoon zij het zaad of de eigenlijke
muskaatnoten ongeschonden weder uitwerpt. Ofschoon deze
vogels een smallen bek hebben, zijn hunne kaken en strot
zoo rekbaar, dat zij vruchten van grooten omvang kunnen verzweigen.
Ik had reeds vroeger (“) eene veel kleinere soort ge-
schoten, die een aantal harde kogelvormige palmvruchten in
den krop had, ieder meer dan een duim in doorsnede.
Een weinig verder verdeelde zieh het pad in tweeen: het
6ene voerde längs het strand over drasse gronden met rhizo-
phoren en Sagopalmen bedekt, het andere ging opwaarts naar
bebouwde gronden. Wij keerden dus terug, en op nieuw van
het dorp uitgaande, trachtten wij längs een ander pad de
heuvels te beklimmen en in het binnenland door te dringen.
Dit pad was echter zeer afmattend. Voor zoover er aarde op
lag, bestond zij uit eene laag roodachtige k le i, over de rots ge-
spreid en zoo glad geschuurd door de wrijving met naakte voeten,
dat mijne schoenen geen vat konden krijgen op de hellende opper-
vlakte. Een weinig verder kwamen wij aan de kale ro ts, die nog
veel erger w a s; want deze was zoo oneven en gebrokkeld, zoo uit-
gevreten en verweerd tot scherpe punten en hoeken, dat mijne
jongens, die hun gansche leven blootsvoets hadden geloopen,
het er -niet op konden uithouden. Het bloed liep hun uit de
voeten, en ik merkte d a t, zoo ik ze niet weldra geheel kreu-
pel wilde zien, het wijs zou zijn terug te keeren. Ook mij