wijze van den vogel, wien, daar hij nooit visch vangtj de
Engelsehe naam der ijsvogels (Kingfisher) weinig voegt; hij
voedt zieh namelijk met insecten en kleine schelpdieren, die
hij in de bosschen oppikt, en waarop hij zieh van zijn zit-
plaats op een lagen boomtak neerstort. Het geslacht Tanysi-
p te ra , waartoe deze vogel behoort, is merkwaardig door de
ontzachlijke verlenging van den staart, die hij alle andere ijsvogels
klein en kort is. Linnaeus noemde de eenige soort van
dit geslacht die hembekend was, en die met schitterendblauw
en wit gevederte en koraalrooden bek prijkte, om hare groote
bevalligheid en schoonheid Alcedo Dea (godin-ijsvogel). Sedert
zijn onderscheiden soorten van deze belangwekkende vogels
bekend geworden, allen behoorende tot een zeer beperkt ge-
bied, dat de Molukken, Nieuw-Guinea en het uiterste Noorden
van Australie omvat. Zij gelijken zoo sterk op elkander, dat
de meeste soorten sleehts door een zorgvuldige vergelijking
van elkander kunnen onderscheiden worden. Een van de zeld-
zaamste soorten echter, alleen op Nieuw-Guinea voorkomende,
is zeer gemakkelijk kenbaar, daar hier het wit door helder
rood is vervangen. De soort die ik op Aroe kreeg, was eene
nieuwe, die den naam van Tanysiptera Hydrocharis heeft
ontvangen, maar is wat algemeen voorkomen en kleurverdee-
üng betreft geheel gelijk aan de grootere soort die op Amboina
voorkomt en op blz. 513 van het eerste deel is afgebeeld (23'i.
De toevloed van nieuwe en belangwekkende vogels, mij
deels door mijn eigen jag ers, deels door de inboorlingen aan-
gebracht, hield steeds aan, en na verlöop van een week
kwam Ali op een namiddag triomfantelijk tot mij met een
fraai exemplaar van den grooten-paradijsvogel. De prächtige
vederbossen die zijn voorname sieraad uitmaken, hadden hun
vollen wasdom nog niet bereikt, maar de gloed hunner schit-
terende oranje-kleur en de keurige fijnheid der los wuivende
vederen waren onovertrefbaar. Te gelijker tijd werden mij een
groote zwarte kaketoe, een fraaie vruchtduif en een aantal
kleine vogels gebracht , zoodat wij allen tot zonsondergang
druk werk hadden met het onthuiden. Maar juist hadden wij
alles opgeruimd en voor den nacht opgeborgen, toen mij een
zonderling dier gebracht werd, dat door de inboorlingen ge-
schoten was. Het geleek in grootte en in zijn witte wollige vacht
op een klein vet lam, maar het had körte pooten, op handen
gelijkende klauwen met lange nagels, en een langen grijpstaart.
Het was eene soort van Cuscus (C. maculatus), een van de
zonderlinge buideldieren van het Papoesche gewest, en ik was
zeer verlangend om de huid te bezitten. De eigenaars evenwel
zeiden dat zij het dier wenschten te eten; en ofschoon ik hun
een goeden prijs bood en beloofde hun al het vleesch te geven,
hieven zij aarzelen. De reden vermoedende, bood ik hun aan,
ofschoon het reeds geheel donker was, dadelijk aan het werk
te gaan om het dier van de huid te ontdoen, waaraan zij
hunne toestemming gaven. Het was erg gehavend en miste
grootendeels de achterpooten, maar het was het grootste en
schoonste exemplaar van die soort dat ik nog gezien had, en
na een uur van noesten arbeid stelde ik het lichaam aan de
eigenaars ter hand, die het dadelijk aan stukken sneden en
braadden voor hun avondmaal (2“).
Daar dit eene uitmuntende plaats voor vogels bleek te zijn,
besloot ik er nog eene maand te vertoeven, en daar ik ver-
nam dat eene inlandsche boot naar Dobbo zou varen, maakte
ik van de gelegenheid gebruik om Ali derwaarts te zenden,
om proviand en ammunitie op te doen. Het vaartuig vertrok
op den lOden April, en bij die gelegenheid was het huis op-
gevuld met omstreeks een honderdtal mannen en vrouwen,
jongens en meisjes, die hunne vrachten van suikerriet, pisangs,
betelblad, jams enz. aandroegen. Uit ieder huis ging een
jongen mede om deze producten te Dobbo te verkoopen en
inkoopen te doen. Het rumoer was onbeschrijfelijk. Ten minste