De wilde Maleiers zijn de Dajaks van Borneo, de Bataks
en andere wilde stammen van Sumatra, de Djakoens (6) van
het Maleisck Schiereiland, de inboorlingen van noordelijk Celebes
, van de Soela-eilanden en van een gedeelte van Boeroe (7).
De kleur van deze verschillende stammen is licht roodach-
tig bruin, met eene meer of min olijfkleurige tint, en ver-
toont geenerlei aanmerkelijk verschil over eene uitgestrektheid
zoo groot als die van gebeel Zuid-Europa. Dezelfde gelijkmatig-
heid vertoont zieh in het haar, dat zwart en sluik en van
een eenigszins grof weefsel is , zoodat een lichtere tint of eenig
spoor van golving of krullen als een bijna zeker bewijs van
de bijmenging van vreemd bloed mag beschouwd worden. Het
gelaat is bijna geheel zonder b a a rd , en de borst en ledema-
ten zijn niet behaard. De gestalte is vrij gelijkmatig, en altijd
aanmerkelijk beneden het gemiddelde van die der Europeanen.
Het lichaam is sterk gebonwd, de borst wel ontwikkeld, de
voeten zijn klein, dik en k ort, de handen zijn klein en mögen
fijn genoemd worden. Het gelaat is eenigszins breed en
heit over tot het platte; het voorhoofd is vrij rond, de wenk-
brauwen komen niet naar voren, de oogen zijn zwart en in
zeer geringe mate schuin van stand; de*neus is vrij klein,
niet uitstekend, maar recht en welgevormd, met de punt een
weinig afgerond, en de neusgaten wijd en nog al geopend;
de jukbeenderen zijn eenigszins uitstekend, de mond is groot,
de lippen zijn breed en welbesneden, doch niet uitpuilend,
de kin rond en goed gevormd.
Uit het oogpunt van lichaamsbouw valt er aan deze schets
weinig te wraken, en toch zijn de Maleiers over het geheel
zeker geen ffaai ras. Maar in de jeugd hebben zij dikwijls
een zeer aangenaam voorkomen, en vele knapen en meisjes
bezitten tot op 12 of löjarigen leeftijd. veel bevalligheid, ter-
wijl sommige op hunne manier schier volkomen schoonheden
zijn. Het komt mij voor dat siechte gewoonten en onregelmatige
leefwijze aan hun günstig voorkomen veel schade toe-
brengen. Op zeer jeugdigen leeftijd beginnen zij reeds onop-
houdelijk tabak en betel te kauwen; bij de vischvangst en
andere zwervende bedrijven lijden zij vaak gebrek en zijn zij
sterk aan de lucht blootgesteld; hun leven is vaak een gedu-
rige afwisseling van hongerlijden en feestvieren, van niets doen
en overmatigen arbeid, — en dit alles brengt natuurlijk een
vroegtijdigen ouderdom en grofheid van trekken te weeg.
Van karakter is de Maleier ingetrokken, onvatbaar voor levendige
indrukken. Hij legt een bedachtzaamheid, een gemis
aan zelfvertrouwen, een schroomvalligheid zelfs aan den dag,
die wel iets aantrekkelijks bezitten , . en den waarnemer de
overtuiging opdringen, dat het woest en bloeddorstig karakter
dat men hem wel eens heeft toegeschreven, grootelijks over-
dreven moet zijn. Men merkt weinig wat er in hem omgaat;
het gevoel van verrassing, verwondering of vrees vertoont
zieh nooit naar buiten, en is waarschijnlijk ook niet zeer sterk.
In zijn spreken is hij langzaam en bedaard, en zelfs als hij
een onderwerp opzettelijk te hehandelen heeft, komt hij niet
zonder veel omwegen tot de zaak. Dit zijn de hoofdtrekken
zijner zedelijke geaardheid, die zieh in iedere handeling van
het leven vertoonen.
Kinderen en vrouwen zijn vreesachtig, en op het onverwacht
gezicht van een Europeaan gillen zij en loopen zij weg.
In het gezelschap van mannen zijn zij stil, en doorgaans zijn
zij rüstig en gehoorzaam. Als de Maleier alleen is, laat hij
niets van zieh vernemen; hij spreekt niet bij zieh zelven en
zingt niet. Wanneer eenigen te zamen in een kano pagaaien,
zingen zij nu en dan een eentonig, klagend gezang. Hij wacht
zieh zorgvuldig van aan zijns gelijken aanstoot te geven. Hij
twist niet licht over geldzaken, heeft een weerzin om te dikwijls
om betaling te vragen, zelfs van wat hem rechtmatig
toekomt, en zal dikwijls zijne aanspraken liever geheel laten
31 *