maar buitenwaarts gekruld, zoodat zij bijna een ring vormen.
Uit hetgeen ons van de manieren der verwante soorten be-
kend is, kunnen wij met zekerheid opmaken, dat het sterk ont-
wikkeld gevederte van dezen vogel op eenige bijzondere wijze
kan worden opgericht en ten toon gespreid. De massa vederen
aan de onderzijde wordt vermoedelijk uitgespannen in een halven
kring, terwijl de fraaie gele mantel ongetwijfeld wordt opge-
zet op zoodanige wijze, dat hij aan den vogel een voorkomen
geeft gebeel verscbillend van 'dat der gedroogde en platgedrukte
huiden der inboorlingen, waardoor wij hem alleen kennen. De
pooten schijnen donkerblauw te zijn.
Deze kleine en sierlijke vogel wordt alleen gevonden op bet
hoofd-eiland Nieuw-Guinea en op Misool ( l9).
Een nog zeldzamere en nog fraaiere soort dan de laatstge-
noemde is de Diphyllodes Wilsoni, het eerst beschreven door
den heer Cassin naar eene door inlanders geprepareerde hnid
in het njke mnseum van Philadelphia. Prins Bonaparte gaf
later aan denzelfden vogel den naam van “Diphyllodes respu-
blica” , en later werd hij door Dr. Bernstein, die het geluk
had op Waigeoe nieuwe exemplaren mächtig te worden, “Schle-
gelia calva” genoemd (30).
In deze soort is de bovenmantel zwavelgeel, de onderman-
tel en de vlengels zijn zuiver rood, de vederen der borst donker
groen, en de verlengde middelste staartvederen veel korter dan
in de verwante soort. Het merkwaardigste verschil is echter
dat de krnin van het hoofd kaal is. Echter wordt daar de
naakte huid, die schitterend kobalt-blauw is, door eenige stre-
pen van zwarte, fluweelige vederen gekrnist. De grootte is
ongeveer gelijk aan die van Diphyllodes speciosa, en de vogel
is ongetwijfeld uitsluitend tot het eiland Waigeoe beperkt (2|).
Het wijije, zooals het door Dr. Bernstein wordt beschreven
en afgebeeld, komt sterk overeen met dat van Cicinnnrus regius,
en is aan de -onderzijde evenzoo gestreept. Wij mögen hieruit opmaken
, dat de nauw verwante Diphyllodes speciosa in die sekse
waarvan men tot nog toe geene exemplaren heeft kunnen krij-
gen, ten minste even onaanzienlijk is.
De nu volgende soort, die wij “de Prächtige paradijsvogel”
zullen noemen, werd het eerst afgebeeld door Buffon, en door
Boddaert “Paradisea atra” genoemd, wegens de zwarte grond-
kleur van haar gevederte. Zij vormt het geslacht Lophorina van
Yieillot (22) ,
en is een der
z e ld z a am ste
en schitte-
rendste van de
geheele groep,
maar ongeluk-
kig alleen be-
kend door de
v e r mi n k t e
huiden der inlanders.
Deze
vogel is een
weiniggrooter
dan Diphyllodes
Lophorina atra.
speciosa. De grondkleur zijner vederen is donkerzwart,
maar met schoone bronzen weerglansen op den nek, terwijl de
geheele kop geschubd is met vederen van schitterend metaal-
glanzig groen en blauw. Over de borst draagt hij een schild
van smalle en eenigszins stijve vederen, sterk verlengd naar
de beide zij den, zuiver blauwachtig groen van kleur, en met
een glans als van satijn overtogen. Maar een nog zonderlinger
sieraad is dat hetwelk verrijst op de achterzijde van den n e k , —
een schild van gelijken vorm als dat op de hörst, maar veel