waren naam van uw land, en dan zullen wij, als gij vertrok-
ken zijt, allen weten hoe over u te spreken.” Tegen deze
afdoende redeneering had ik geen ander wapen dan bevestiging
dat ik de waarheid had gesproken, en het gansche gezelschap
bleef vast overtuigd, dat ik hen om de eene of andere reden
bedroog. Toen richtten zij hunnen aanval op een ander p u n t:
waarom toch al die dieren en vogels en insecten en schelpen
zoo zorgvuldig bewaard werden. Zij hadden mij dit reeds dik-
wijls gevraagd, en ik had getracht hun aan het verstand te
brengen, dat die huiden met stroo gevuld en zöö opgezet
werden dat zij er als levende dieren uitzagen, en dat dan de
menscben in mijn land kwanaen om er naar te kijken. Maar
dit voldeed hen in geenen deele; er moesten, meenden zij, in
mijn land vele zaken zijn meer waard om naar te kijken, en
zij konden niet gelooven dat ik mij voor hunne vogels en
böesten zooveel moeite zou geven, : alleen om ze te kijk te
zetten. Zij zelven vonden er niets aan te zien, en wij die
katoenen stoffen en glas en messen en zoovele andere wonder-
baarlijke dingen maakten, konden geen behoefte hebben om
onze oogen te weiden aan betgeen Aroe opleverde. Klaarblij-
kelijk hadden zij er over nagedacht, en hadden zij ten laatste
eene voldoende oplossing van het raadsel gevonden, want
dezelfde oude man zeide tot mij op geheimzinnig fluisterenden
toon: “Wat wordt er van hen als gij er mede op zee zijt ?” ¡§¡¡1
“Wel”, zeide ik , “zij worden allen in kisten gepakt. Wat
denkt gij wel dat er van worden zou?” ¡ ¡ ¡ | “Zij worden allen
weder levend, niet waar?” hernam hij; en ofschoon ik er
mij met een grap van poogde af te maken, en zeide dat, als
dit gebeurde, wij op zee geen gebrek aan eten zouden hebben,
hield hij aan zijne meening vast en herhaalde op een toon
van volle overtuiging: “J a , j a , zij keeren allen tot het leven
terug: dat is het geval;' zij worden allen weer levend.”
Na een körte poos, en nadat zij druk onder elkander gesproken
hadden, hegon hij op nieuw: “Ik weet er alles v a n ,
o ja ! Yoordat gij hier lcwaamt hadden wij alle dag regen,
erg nat weer; maar sedert gij hier zpt, is het weer bestendig
mooi en warm geweest. 0 ja ! ik weet er alles van; gij kunt
mij niet foppen!” Het bleek mij dus nu dat ik voor een too-
venaar doorging, en het baatte mij niets die beschuldiging af
te wijzen. Maar voor de eerstvolgende vraag stond de toove-
naar geheel stil. “W at,” zeide de oude man, “is dat groote
schip, daar de Boegineezen en Chineezen naartoe varen, om
hunne waren te verkoopen? Het ligt altijd in de groote zee,
zijn naam is “Djong” (*6) ; zeg er ons alles van.” Te vergeefs
vroeg ik hem wat zij er van wisten; zij wisten alleen dat het
“Djong” heette en altijd op zee was en een heel groot schip
was, en eindigden met te zeggen: “Is dat misschien uw land ?”
Maar toen zij zagen dat ik hun niets omtrent “Djong” konof
wilde verteilen, begonnen zij het op nieuw te betreuren, dat ik
hun den waren naam van mijn land maar niet wilde zeggen.
En daarop volgde een stroom van eomplimenten, die daarop
neerkwamen, dat ik een veel beter soort van mensch was dan
de Chineezen en Boegineezen die soms met hen kwamen kan-
del drijven; want ik gaf hun allerlei zaken voor niets, en deed
geen poging om hen op te lichten. Maar hoe lang zou ik blij-
ven? was de volgende ernstige vraag. Zou ik nog twee of
drie maanden vertoeven ? Zij zouden mij overvloed van vogels
en dieren bezorgen, en daar de voorraad dien ik had mede-
gebrach't, spoedig zou verteerd zijn, zeide de oude woordvoer-
der: “Ga dan toch niet heen, maar laat nieuwen toevoer van
Dobho komen, en hlijf een paar jaren hier.” En toen hegon
weer de oude geschiedenis: “Zeg ons toch den naam van uw
land. Wij kennen de mannen van Boegis (i?) en van Makasser
en van Java en van China; maar van u alleen weten wij niet,
van welk land gij komt. Unglung! dat kan niet zijn; wij we-
ten zeker dat dat geen naam van een land is.” Ziende dat