ZEVEN EN DEKTIGSTE HOOFDSTUK.
REIS VAIM WAICEOE NAAR TERNATE.
(29 Sept. tot 5 Hov. 1860.)
Ik had den ouden stuurman te Ternate achtergelaten om op
mijn huis te passen en mijne prauw door het breeuwen der
voegen en het nazien van huizing, bedekking en tuigage zeil-
vaardig te maken. Toen ik terugkwam vond ik haar bijna ge-
reed, en dadelijk begon ik te pakken en mij voor de reis
klaar te maken. Ons groot-zeil had een der wanden van het
huis uitgemaakt, maar de broodwinner en kluiver waren in het
dak weggestopt geweest, en toen wij ze opensloegen om te
zien of zij eenige herstelling behoefden, bemerkten wij met
schrik dat eenige ratten daarin hun nest hadden gemaakt en
de zeilen op wel twintig plaatsen doorknaagd hadden. Wij hadden
dus matten te koopen om nieuwe zeilen te maken, en
dit hield ons zoo lang op, dat de 29ate September aanbrak
aleer wij Waigeoe verlieten.
Wij moesten wel vier dagen onder den wal hlijven, daar
wij door nauwe straten, vol riffen en banken en sterke stroo-
men, moesten heehworstelen, zoodat wij bij ongunstigen wind
in het geheel niet konden vooruitkomen, en toen wij eindelijk
hoopten weihaast in volle zee te zijn, tegenstroom en tegenwind
ons tien mijlen t'erugdreven naar' onze ankerplaats van
den vorigen nacht. Dit uitstel deed ons vreezen dat wij gebrek
aan water zouden krijgen, indien wij op zee door stilten over-
vallen werden, en wij besloten daarom, zoo mogelijk, het
eiland aan te doen waarop wij onze mannen hadden moeten
achterlaten en dat juist in onzen eigenlijken koers lag. Maar
wij werden als naar gewoonte gedwarsboomd door den wind,
die nit het Z.Z.W. woei in plaats van nit het Z.Z.O., gelijk
hij in dezen tijd van het jaar had behooren te doen, en wij
moesten nog zeer tevreden zijn dat wij het eiland Gagi (')
konden bereiken, waar wij bij maneschijn onder naakte vul-
canische heuvelen ten anker kwamen. In den ochtendstond
beproefden wij eene diepe baai in te varen, aan welker uit-
einde wij, volgens de verzekering eeniger visschers van Ga-
lela (3), water zonden vinden, maar tegenwind maakte het ons
onmogelijk. Zij brachten ons echter in hunne boot naar die
plaats, waarvoor zij een doek tot belooning ontvingen, en
daar vnlden wij onze potten en bamboezen. Daarna vergezel-
den wij hen met onze pranw naar de plaats liunner legering
op de Noordkust van het eiland, om te beproeven of wij daar
iets te eten konden krijgen, maar gerookt schildpadvleesch,
zoo zwart en hard als stukken steenkool, was alles wat wij
bekomen konden. Een weinig verder evenwel lag een kost-
grond, behoorende aan lieden van Gebeh en onder toezicht van
een Papoeschen slaaf gesteld, en den volgenden dag kregen
wij daar eenige pisangs en groenten, in rnil voor een doek
en eenige messen. Toen wij van die plaats wilden wegvaren,
was ons anker vastgeraakt aan een rots of gezonken blok in
zeer diep water, en na vele vergeefsche pogingen om het te
lichten, waren wij genoodzaakt ons rotan-touw te kappen en
het achter te laten. Wij hadden nu slechts een anker overig.
Bij onze afvaart in den vroegen morgen van den 4den Oc-
toher was de wind nog altijd Z.Z.W., en wij begonnen te