die ons weder eenige hoop gaf om Misool te bereiken. Doch
weldra zagen wij ons op nieuw teleurgesteld. De Oost-zuidoos-
tewind begon weder met kracht te waaien, bield den ganschen
nacht aan in onregelmatige vlagen, slingerde ons op' een körte
brabbelende zee onmeedoogend her- en derwaarts en deed de
zeilen telkens tegenvallen, zoodat wij ten laatste genoodzaakt
waren alleen met den kluiver te zeilen, om te voorkomen dat
het zware groot-zeil ons meö naar den afgrond slenrde. Nanog
een ellendigen en kommervollen nacht, bevonden wij dat wij
tot westwaarts van Poppa waren afgedreven, en daar nu de
wind weder een weinig zuidelijk was, deden wij ons niterste
best om het te bereiken. Maar ook dit gelukte ons niet, want
de Oost-znidoostewind, weder hevig opstekende, dreef ons noord-
westwaarts, en onze laatste hoop om eene schnilplaats te vin-
den tot beter weder ons vergunde Misool alsnog op te zoeken,
was yervlogen. Dit was voor mij een ernstig ongeval, daar
ik niet kon nagaan hoe Charles Allen handelen zou, indien hij,
na mij vruchteloos gewacht te hebben, naar Wahai mocht terug-
keeren, en daar vernemen dat ik die plaats sedert lang had
verlaten en men sedert niets van mij vernomen had. Dat wij
een eiland dat zieh veertig palen ver in de lengte uitstrekt,
hadden gemist, zou hem niet licht in de gedachten komen,
en hij zou dus uit die omstandigheden opmaken, öf dat mijne
boot was verongelukt, öf dat de bemanning mij vermoord had
en met haar was doorgegaan. Daar het evenwel nu physisch
onmogelijk voor mij was hem te bereiken, schoot mij niets anders
over dan te trachten zoo goed mogelijk naar Waigeoe te komen,
in de hoop dat ik daar wel een of anderen handelaar
zou vinden, die hem het bericht van mijne behouden aankomst
zou willen overbrengen.
Daar ik op mijne kaart 25 (Eng.) mijlen ten Noorden van
Poppa eene groep van drie kleine eilanden aangeduid vond (3),
besloot ik die, zoo mogelijk, aan te döen, om er een paar dagen uit
te rüsten. Mochten wij ook den steven onzer boot Noordoost
ten Oosten richten, een zware zee uit het Oosten dreef ons
aanhoudend uit onzen koers, en onze wraak was zoo groot,
dat die eilanden te bereiken, zeker wel het uiterste was wat
wij doen konden. Het was een moeilijke taak ons scheepje in
de beste richting te houden, niet zoo dicht bij den wind, dat
zijn weg werd versperd, en niet zoo aan zieh zelf overgelaten,
dat de wind het te ver lijwaart voerde. Ik gaf zelf gedurig
bevelen aan den stuurman, en door aanhoudende waakzaamheid
gelukte het mij, juist bij zonsondergang, onze boot ten anker
te brengen onder den wal van de Zuidpunt van een der eilanden.
De ankerplaats was echter verre van goed, want er was
een strandrif dat bij laag water droog stond, en waarover wij
de boot moesten heen brengen om te ankeren op een bodem
die met groote stukken koraal was bestrooid. Nadat wij vier
dagen lang in onze kleine onoverdekte boot ten speelbal der
golven gestrekt en aanhoudende ängsten en teleurstellingen
ondergaan hadden, was het echter een groot genot een rüstigen
en betrekkelijk veiligen nacht door te brengen. Mijn oude
stuurman had in dien tijd het roer nooit langer dan een uur
achtereen aan een plaatsvervanger overgelaten om een weinig
slaap te genieten. Ik besloot daarom den völgenden morgen
naar een veilige en gemakkelijke haven om te zien en een dag
aan wal te blijven.
Om dat doel te bereiken bleek het mij echter noodig te zijn
eene rotsige punt om te varen, waaröm ik mijne manschap
verzocht aan wal te gaan om lianen te kappen, die ons als
kabels zouden kunnen dienen om het afdrijven te verhoeden,
daar de wind recht van het strand woei. Ongelukkig evenwel
liet ik mij door den stuurman, en het scheepsvolk bepraten,
die mij verzekerden dat het de gemakkelijkste zaak ter wereld
was, en dat zij de boot in weinige minuten om de punt zouden
heen roeien. Zij lichtten dus het anker, spanden den klui-
24*