
Osiy*g 'lyv ytrttytfù xeuurtgav tttáa &etteovi¡s
A>Ígx T( <rtíl%ivxt, u xtú d*** xogngo5 »ft*.
dat is:
yl Viríd niets zoo boos, om ze lf een Jlerk man
a fte matten,
A lt wel de ze e, waar by het ergft niet is
te fchatten.
Horatius zegt in ’t derde gedieht van
eerfte boek :
' lili robur, Ö* as triple*
Circa peüus erat, qui fragilem truci
Commiftt pelago ratem
Primus, nèctimuit pracipitem Afrtcum
Decertantem Aquilonìbus,
Nec triftès Hyadas, nec rabiem Noti.
dat is, naar de vertalinge van J : de Dekker ,
Hy had voorwaar de borft welftyf
f En met driedubbel ftaal befinden,
Die eerft met brOoze plahken 't lyf
Op felle zee beftont te wagen $
En zag noch ì buldren noch het flaan
Van Wefter tegen Noorderbuien,
. Noch, droeve regenftarren aan,
Noch dolle ftormen uit den Zuyen.
Niet min nadrukkelyk leeft men by
Övidius in **t II. boèkvari zyn Minnedich-
teri in ’t elfde dicht.
Navita follicitus & ventos horret iniquos
E t prope tarn letìòum, quam pope cernii
aquam.
De Jchìpper zìet de zee, in V gieren van de
winden ~
Niet, nader dan de dood, gereedt hem te
0 8 ó)érflinden.
Zekere Alexis zegt by Stóbaus Serm.
xix.
Quisquís navigai, aut infanire , aut mori
W cupere, aut mendicus effe videtur.
dat is :
D a t hy , die vaart ,• o f dol, o f ftervensge-
zin t, o f arm is.
Waar op ook de woorden vznPlautus
in Rudente ilaan :
Qui homo fe miferum 6? mendhum volet r
Neptuno
Se credati atque atatem fiàm.
dat is:
Dìe arm en ejendig wil leven,
Moet zieh in 'tgevaar van dezee begeven.
En elders zegt de zelve :
Negotii qui volet ftbi vim comparare, navim
& mulierem hac. duo comparato:
dat is:
Die zieh van veel zwarigheid wil zten om-
ringen, *
Moet maar omzien naar twee dingen,
Een fchip namelyk en een wyf.
Propertius lib: m. Eleg: vn.
Ventorum eft quodeumque paras, haud ulla
Carina
a Confenmt, fa llit portus & ipfe fidem.
dat is:
Het hoort den winden toe, a l? tgeen gyyjilt
bejagen. ~ MPjp
Geloofme wy , geen fchip wert immer oud
van dagen.
Schoonge in de baven z y t, gy vint geen
vafte trou.
'Uällimachus en Lucretius hieldeq J e
zee voor zeer vermakelyk , dog van'land
befchouwt zynde. Hier op flaan de
woorden van Horatius in zyn I. boek en
tweede brief.
— — 'tarnen illic-vivere veilem , r
Oblitusque meorum, oblivifeendus & Ulis
Neptunum procül e terra fpeUare furentem.
dat is:
Veel lieverzäg ikdaar myn leven ufgeftetenj
Virgetende de myne, en ze lf van hun vergüten ,
Om van het land geruft de zee temogenzien.
Evs lib: II. Ode 13. zegt hy : . Aäf ß
Navitd BoTphorurd m
Pcenus perhorrefeif. J jffi
dat: is:
De zeenuanjehpikt, ßu.yft.^Mjp^SÜMdsn
Cato zeide, zoo Plutarchus in zyn leven
verhaalt, dat hem niets meer be-
rouwde , dan deze drie dingen , dat hy
een vrouw geheimen had vertrouwt, dat hem
een dag vrugteloos ontfhapt was, en dat by
te water ging, daar hy te land körnen kon.
terentius mHecyra AÄ: 3 . fc 4. roemt
dien gelukkig, die noitöp'zee geweeft i£
En Strabo zegt lib: vn. pag: f f 2. uit Plato
lib: de Republ. dat men de Zee, als leer-
meeftrefle van ondeügd en godloosheid^
vlieden moet.
Men ziet dit in zyn volle kragt ook
in de verfen van Poftdippus, door Athe-
naus in zyn iv. boek en 13 cap. aldm
uitgedrukt:
*0 fuf xtirXtvxnf ¿rn ivgxxa iccocot.,
Tg/* Miowt Y.ailui ____
H ä t is :
Geen onheil zag hy , die de zee mit heeft
bevdren 5
Een lyfgevecht is mingevaarlyk dan de haaren.
Virgilius Ipreekt daarom lib: l . Georg:
van de zee als van een hoofdftof die niet
te vertrqiiwen is.
E t quando infidum remis impellere mq/rmor.
.dat fe:-
Wanneet men met den riem de ontrowwt
haaren floate
Euri-
Euripides noemt zullt eenen die t’huis ,
en buiten de zeevaart blyven kan , ge-
^kkig i en Antiphanes zei, dat het beter
te land arm, als op zee ryk te zyn,
' Een wys Man, zegt zeker Wysgeer,
moeft zieh noit aan ae gevaaren der zee
betrouwen.
Die zoo ja dit ging by veelen der Ouden zoo
groot verre, dat zy den fcheepsbouwvervloek-
zyd en ^ ^ ’ Propertiusieg t lib: I.
eeriten .jffj 1 pgfgaf quicunque rates & vela paravit
der^e^ Primus, & inyito gurgipe fecit opes.,
vaart ver- ’¿at fe:
‘ Vervloektzy hy die eerft denzeevloedt heeft
Ovidtus zegt în ’t II. boek der Minnedichten
, in ’t elfde dicht :
Sero refpicitur tellus ubi fune foluto
Currit in imrnenfum panda carina falum.
dat is :
Men ziet te laat na V land, als V touw is
losgeraaktj
En als ae kromme kiel de diepte vaftgenaadkt.
Horatius zegt in zyn I. boek en derde
gezang: .
Quem mortis timuit gradum,
Qui ficcis oeülis monftra natantia ,
| Qui vidit mare turgidüm j et ~
Infames fcopulos Acroceraunia ?
Nequicquam Deus abfeidit
Pruderts oceano diftociabili
terras, ß tarnen impia
Non tdngenda rates tranfiliünt vada.
dat is , volgens den boven gemelden J.
de Deltker:
— Wat Jlervens wyze of ftag van doot
Vermögt dien ftoutaart te verbazen,
Die ’t zeegedrogt zoo. wreet als groot „
En Jtmeer door ftormen opgeblazen ,
'~Eh die fteenroizen onbeducht
En zonder tränen dorft aanfchouwen,
Die längs Epierfchen boort, berucht
Door ramp, den kielen ftaan te fchouwen ?
Vergeefs vergeefs heeft God beftaan
Des aartryks jehoot aan alle zyen
“Te fchiften met den oceaan,
En wyszelyk yap een te fnyen 5
Nadien de volken niet te vrein
Met eige palen, andre hoeken, '
- Als-Godveragters, over zeen
En zorgelyke zanden zoeken.
Zy zeil- Met dit dus toegetakelde vaartuig,
den dicht zieh ten deelen van zeilen en riemen
by de bedienende , begaven zy zieh niet
- verre in zee , maar. roeiden, o f zeildeq
alleen längs denwal, over al de'ftranden
in ’t gezigt houdende} en als zy zieh al
eenigzins in zee begaven, zeilden zy op
deze en gene ftarren , o f lieten eenige
medegenoïàéné landvogels vliegén , om
uit der zelvèr vlugt het land te ontdek-
ken.
De Ouden hadden kennisvandetwaalfEn, daar
Zodiacx- ö f Dierkrings - teekênen , en wa^ afSe*
buiten de zelve kendenzy ook nog eenige ^ynj e f
Noörder- en Zuiderftarren. zeildenzy
De Noordelyke zyn : de Slang, de op eenige
kleine Beer, Céfèus, Caifiopça, de Swâan, ’
de Gier , de Knieler , deNoorderkroon, kènden.
Arftophylax, de groote Beer, de Wagenaar,
Perieus , Andromeda j Delta,
Pegaiiis, ’t Peerdshoofd, de Dolfyn, de
PyY, de Arend, Antinoiis , de Slange-
temmer , Berenice -s hairlok , Ar&urus ,
’tGeitje, de Bokjens, enz.
De Zuidelyke Starren , hen bekent,
waren deze : de Walvifch', Orion, de
Hond, de Slang, deScherikkän, de Raven,
Ghiron, de W o lf, de Altaar, de
Zuiderkroon, de Vilch, de Eridanus o f
de Po , de.Haas, de groote Hond,
’tichip Argo, en de Planeeten.
Van welke Starren men veel tri de
werken van Ovidius , en voor al ih zÿ-
nen Almanach, leeft.
Zy ipraken veel van Caftor en Pollux,
die z y , zoo Strabo lïb: I. pag. 86. zegtj
als Zorggoden der zeelieden aanmerkten,
en die zy met Horatius lib: I. Öde 3. Lu-
cida Sy der a , dat is, heldere o f heilzame
geftamten noemden ; vaftftellendé, dàt,
als zy die o f wel eenige lichte' vlammetjes
in de lucht zagen , net dan mooi weer
wörden zou.
Ook was ’t zevengeftamtè by hen bekent.
De Grieken noemden het Ttlsiotfiiq
eenwoord, afkomftigvan ^ vare j
en begrepen onder dien naàm de zeven
dochters van Atlas : Maja , Eledtra j Tay-
g e ta , Aftenope, Merope, Halcyone,
en Celæno, welke zy verdichtten onder
de Starren ^¡eplaatft te zyn.
Anders komen die ook wel voor met
den naam van Vergilioeÿ of Atlantidès, in
welke laatfte betrekking Virgilius lib: I.
Georg, zegt :
Ante tibi Eoa Atlantides abjeondantur,
Gmjftaque ardentis décidât fiella coronee.
dat fe: T
Eerft moet de zevenßar in V ooften'tVdérdalen,
En Ariadnes kroon haar glanfiehôndêrhulen.
L y floegen dit geftarnte in den voortyd
gadë , om dan by deszelfs opkomen en
verichyning hunne vaart aan te vangen j
vermits zy jgewoon waren den i4dcu September
de ichepen opdroog te halen, en
na dien ’tyd , dog voor al na den n de'1
November (zoo Plinius en Vegetius lib:
XIV. cap. 3p. zegt ) om geen yaaren meer
te denkçn, en tot den. iyden M e y , o f,
zoo andere willen maar tot den iodcn Maart
toe de zee , buiten de kolöminen van
B 3 Her