
Voor ’t flot des Samoryns gelukkig op quam dagen.
Sins heeft de Taag den roof van ’t Ooiten weggedragen,
E n , fchoon van Malabaarfch en Turfch geweld beloert,
Dien buit Alexandrye en Marcus, ftadt ontvoert,
En dus de hartacr v;m hun handel afgeiteken. : ,
De Nederlander, fchier in laag moeras en kreeken
Verfchoolen, ’tilaaffche juk v a n ’tbloedig Spanje moc,
Dat zynen vryen rüg met d’Inquificyroe
T e deerelyk beitont te geeffelen en zweepen,
Zoekt ademtogt op zee door klein getal van fchepen:
En onderneemt de reis na ’t Oolien om den N oord;
Daar hy vergeefs door fneeuw en ysberg henenboort >
Om agter Tartarye en noitbezogte ftranden
Längs China o f Japan in Indien te landen.
Schoon hem dees heldentogt to t drywerf is mislukt,
H y tragt met nieuwen moed, door geene ramp verdrukt,
Al fcheen ’tgeval op zyn ftoutmoedigheid verbolgen,
Längs ’t Hoofd van goede hoop.den Portugees te volgen;
Ja zelf den weg naar ’tOo ll door ’t Weiten in te flaan.
O S chouten die meer ro em, dan eertyds M age l laan,
Verdiende op dezen to g t, en gy o waterhelden,
Wier naamen ik niet al kan na verdienfte melden; .
1’H e r a i it e ; H E E M S K B R K y ^ e i r i iS W jW e ^ a r o iw s a r
S p i l b e r g e b , HouTMAN en van W a rwyk, die zö fier
Ooilindie eerit bezogt längs heel verfcheide itreek e n , ^
’tV o eg t beit aan V A L E N T Y N van uwen löf te fpreken * $
Daar gy na ruim een eeuw door hem op nieu nerleeft,
Op nieu weer op de tong der iandgenooten zweeft;
G y , wier hartvogtigbeid aan Neerland deed gelukken
Den fpeceryoegft van Ooilindie te plukken,
Wat blyft de naneef uw’ onkreukbren moed verplicht,
Waar voor al ’t grootfch bedryf der gryze äaloudheid zwigt,
E n bey van fchaamte en fpyt verbleeken moet en bloozen.
Gelyk de dageraat met goud getoid en roozen
Aan d’ooiterkim veiTyft, en baant het glo'eijend fpoör
' Waar längs het daglicht klimt, cn breekt de wolken door,
E n doet van lieverlec de nevelen verdwynen,
En van het blaau gewelf zyn llraalen fchooner fchynen.
Niet anders heeft de zon van Nedrlands mpgentheid
In ’t Morgenlandfch geweft haar glaniien tiitgebreid,
Daar zy de fchaduwen van liit» geweld en lagen,
Z ö inheemfch als uitheemfch, allengs wiit weg te vaagen.
Eerit wierd de Portugees verjaagt van Bantams re e ,
Ternate deelde een fchat van kruideryen mee,
En zette alree de poort der vyf Molukken open,
Wanneer ’s Lands Vaders, om der helden moed te noopen,
T e zetten aan hun vuur meer kragt en voedzel by ,
Den keten fmeedden der vereende Maatfchappy,
Die dus met naauwer fnoer onbreekbaar faamgebonden,
Na ’t voorbeeld van den Staat en op onwrikbre grondenj
Door eendragt met meer magt het Nederlandfch gezag
Uitbreiden zou naar ’tO o ll, in ’swerelds andren dag.
Wat is die keten fins' gegroeit en volgeregen
Met dierbre fchakelen van overvloed: en zegen; ÄJ
H e t nagelryk Ambon, dat Ooiterfch luffprieel,
Was d’eerile parel, die dit puikfnoer viel ten deel ,
Gevolgt door eene reex van eilanden en ryken:-
H e t trouwloos Banda moeit eerlang de vlag ook itryken,
Als ’t nieu w Batavie zö moedig zynen kruin
Om hoog beurde, en verrees op *t omgewroete puin
Van Jakatra, gelyk een Fenix uit zyne affen;
E n , tot een kooptooneel van ’t Ooiten opgewaffen,
’t Geweld van koningen en keizers wederftont, -
En plantte zynen itoel op Javaas vrugtbren grond ; -
Van waar het hoofdgebied, allengs in top geklommen,
De wetten voorfchryft aan ontelbre voritendommen,
En koningryken; daar nu zyne öntzagbre roe
Zig uitftrekt van Japan tot aan Afryke toe.
Hier ziet die Grootvorilin het Ooiten al zyn waaren
En fpecerygewas in haaren fchoot vergaaren.
Hier offert het Molukfch gebergte geurig k ru id ,
Amboina de mufchaat en teere nagelfpruit:
Hier levert Perfie behangzels, ryk doorweeven
Me t zyde en gouddraad, als gefchildert naar het leVen:
Bengale ryk geileente en allerhande kleur
Van zyde, muscus en de lieflyke ambergeur;
Suratte chitzen vol van bloemwerk, en fatynen,
Damalte kleederen en gloeijende armozynen:
De kuit van Cormandel de zuivre parelfnoer,
H e t fierlyk elpenbeen, en blinkend parlemoer.
Ceylon, zö trots en fier op zyne boompluimaadje,
De verfchgefchilde fchors van zyn kaneelboffchaadje;
De Samoryn een oogit van peper blank o f graau,
E n eedle gember dik en welgevoed van klaau: