
’tChineefche porcelein, de theerank groen van blaaren,
’tjapanfche lakwerk en de-goud- en zilverbaaren,
Ja ’tvloeit hier al naar to e , van d’Ooft- en Weilerkant,' | j
Wat d’Yilroomdichter in den' kreits van Morgenland, .
Op ’tvliegend paard van prins Bellerophon geftegen,
Op zyn vermaarden togt ontmoette t’aller wegen.
De Maatfchappy zent hier oök Neerlands, waaren heen,
En maakt met groot gewin den Oollerling gemeeri,
Op ’tnieuw Batavifch itrand, uit volgeladen boorden,
Al wat zy zaamlen kan uit Zuiden , Weil en Noorden,
O Maatfchappy, die by het nugtre morgenlichfc m a m
Met zö veel zegening uw zetel hebt geilichts;;x'.- r
O! Oceaanvorilin, wiens hoogheid en vermögen
Een rey van koningen met neergeilagen oogen
Eerbiedig hulde doen, en van uw hoogen troon
Beleenen hunnen ilaf en goude fluijerkroon; r
Voor U moet Tyrus en Karthagoos roem befwyken,. _om
Voor U d’aaloudheid met haar watertogten wyken :
Die ’t goud van Ofir ziet geilort in uwen fchoot,
Ja zö veel rykdom als oit Salomon genoot ;
Juweelen, elpenbeen en kruiden en gewaaden,
J£n d’uiterlyke pracht van edele iieraaden,
Waar meu zynHoogelicd bekleed de ichoone Bmtid’i
’tStroomt al u toe en valt uw koophof hier ten buit.
Dit zet uw godsvrugt aan dien rykdom teb e iled en .
Om Chriilus waare Kerk, zyn dierbre Bruid, te kleeden,
Als eertyds Salomon en David, die getrouw
H u n fchatten heiligden aan ’s Heeren Tempelbouw.
G y , die uw veitingen als peerlen en robynen,
Als diamanten en fafieren ziet verfchynen,
En ’t goud en ryk geileente in uw gebied bevat,
Daar ’t nieuw Jerufalem mê pronkt in ’t Heilig Blad,
Went ook na ’t Hemelfch goud Godsdienilig uw gedagten,
Daar zö veel Heidenen, zö veelerlei geilagtejt,
Als fchynen voor uw zorg te wezen uitgefpaart, -
Om önder hen Godts ftadt te ftichten hier op aard,
T e fpreiden ’tKruisgeloof in d’Oofterwereldllreeken, -
Waar voor de halve maan van Meccha moet verbleeken, j -,
De veder, die hier maalt uw luiilerryken lian t,
Geeft daar toe middelen van nadruk aan de hand,
Daar z y , in yver nooit verflaauwt, maar onbefweken ,
Vertolkte in d’eigen taal, die d’Indiaanen fpreken,
Godts nimmerfaalbaar Wöord, die onwaardeerbre Bag,
Waar by juweel nog goud van ’tOoften haalen mag.
De Brachman, opgewiegt in bygeloovigheden,
Beveelt den Indiaan de reiniging der léeden
In ’tlevend kriitalyn van Ganges breeden vloed,
T e deerelyk helaas! met ydle hoop gevoed,
Van ziel en lichaam bei te zuivren in die plaffen ;
Heel anders wiert zyn ziel gereinigt en gewaffeö
In Chriilus dierbaar bloed, indien dees Oceaan
Vol heilverborgenthêen hem eens mögt ppenftaan.
Ay wilt dan dat kleinood den Heiden övergeven,
Dien zielverkwikbren reuk van ’teeuwigduureiid leVen;
Z ö zet gy ’tOoften, eens zyn fchat met winft betaalt.
Z ö gtoei uw Mogentheid en rykdom onbepaalt.
Zö tre f geen ftorm voortaan uw rykgeladen’ vlooten,
Maar Neerland, längs hoe meer met zegen overgoten,
Zie d’yzere eeuw door u in louter goud verkeert,
O! Fenixmaagd, wiens jeugd nog eeuw nog jaartal deert i
Ja felfs den ouderdom des Fenix zal verduuren.
Zö moeten all’, wie u met nydig oog begluuren,
Vergeels hun pogingen zien tegën u gekant,
En ilyten hun gebit op harden diamant.
En g y , q ! V A L E N T Y N j Wiens onbefproke veder
Hier.zö veel’ zaaken, zö veel’ wondren ftelt ter neder.,
Vergeef ’tmyn Zangeres indien ze U hiet naar eifch,
Maar Hechts in fchemerlicht, kan volgen op de reis,
By zö veel koningen,- eilanden, rÿken, ileden,
Z ö vol verfcheidenheid van Godsdienftj w e tten , zeden;
Indien zy hoog gebergte, en ro tz , en wildernis,
E n bosfchen vol gediert’, waar aan geen teilen is ,
Voorby ftapt, zö veel zeen en meeren en rivieren,
En al de zeldzaamheen, die in haär’ omtrek zwieren,
Moet overilaan, uit fchroom voor ’tgloeijend morgenlicht;
Maar Gy, gewoon de zon te zien in ’taangezigt,
E n , als een adelaar op onverffioeidé pennen,
Al ’tmindre pluimgedierte in vlugt voorby te rennen,
Wat dankbaarheid is U ganfch Neêrland niet verfchuld?
Ho e waardig is uw kruin met laùwerloof gehuld?
H o e waardig is uw naam in marmerfteën te praalen?
Die d’eer uws Landgenoots zö hoog weet op te haalen,
Dat geenerhande volk, befchaafd en onbefdhaafd,
Aaloud en hedendaagfch, zyn’ roem te boven draaft,