
D ie , oit op ’tfpoot gevolgt van land- o f waterhelden,
Van ’tlndiaanfch geweil ln hun kronyken melden.
De Morgenlander lang voorheen uw zorg betrouwt,
Is u niet min verplicht, o wakkre Kriftherout:
Doch word op aard geen krans gevlogten om uw haaren.,
Die uw verdienfte en deugd naar eifch kan evenaaren,
Zö zy d’Aardsherder zelf uw fchild en dierbre loon,
Die fiere uw voorhoofd met d’onfterflyke eerekroon; ;
En wil aan de Oofterkerk nog lang Gezanten fchenken,
In hunnen dienft getrouw; door lief nog leet te krenken;
Z 6 word’ zyn lamm’renkoy, nu ’taardryk door vcrttrpit,,
Verzamelt, en zyn Kerk in vollen glans voltpit.
J o a n n e s v a n B r a a m .
Vcrtaam
Vertaalingvan hetLatynfch E P I G R A M M A ,
Onder het Afbeeldzel.
Hier ziet gy V A L E N T Y N na ’tleven afgemaalt,
Wiens arbeid nimmer kan na waarde zyn betaalt.
H e t Oollen, tweemaal van hem door en door gekroopen,
Komt met hem uit zyn as rondom de wereld loopen.
Noord, W e it, en Zuid befchoud nu ’tO o ft, en kykt zieh blind
Aan zoo veel wondren, die men hier te kyken vind.
Geluk, kroonwaarde Man! voor al uw naarttig werken,
Draagt u de oniterflykheid op onvermoeide vlerken.
J . J E N S I V S.
Op het A F B E E L D Z E L van den
E . E R W A A R D E N H E E R E
F R A N C O I S V A L E N T Y N , • • - j f '- y S u r B »
Met de bygevoegde Sieraaden. A Pelles B o o n e n ’s kunft vertoont de beeltenis,
Des wakk’ren V A L E N T Y N S , getroSen naar het leven,
Zyn boezem, die van ’tmerg der Gpdtfpraak fwanger is,
Word door het yverlicht der waarheid aangedreven,
Den weerfchyn van dien glans aan ’t blinde Heidendom,
Weleer zyn’ voeilerling, gulhartig me te deelen.
De Afgodery befwymt, en de Alkoran Word ftom,
Nu de Oofterkerk, zö ryk omvlogten met juweelen,
Doch ryker door Godts Geeft, wiens licht haar’ kruin beftraalt,
Dien Leeraar, haar weleer zö dierbaar, uit de handen
Der Dordfche maagd ontfangt, die als Minerve praalt,
yermaard door vrygeboor’ne en edele Verftanden.
* D a t Boek, het welk Godts hand befchreef met louter goud,
Vol heilverborgentheön, legt open aan haar’ voeten,
Zö als het V A L E N T Y N heeft i n ’tMaleytfch ontvoud,
’tGeen Mandaryn en Moor, geknield, eerbiedig groeten.
Thalia, die haar’ harp van rouwfloers heeft ontkleed,
Verbeeld de blydfchap nu van vrienden en van maagen,
Van zang- en kunftgenoot, wier droevig hartenleet
Verzagt is , nu h y , noit meer ’t vaderland te ontdragen,
Alleen in beeltenis niet by hen woond en le e ft,
Maar ook zyn aangezigt weer voor hunne oogen zweeft.
* El Kitab. J 0 A N N E S V A N B r. A A M .
* * * * * z Na*-