
AfiM"
■ 6 F 4 ,i
•4
.7 '- :<■ ■; ■• ;i ■f4 y
4 4
protoplasma; dit protoplasma is arm aan water geworden, en
vormt een soort van network, dat holten omsluit, gevuld met
w ate r, ’t welk bij ’t bevriezen uit het protoplasma is uitgetreden
(fig. 48).
Evenmin als bevroren en d aa rn a weer opgedooide stijfselpap nog
de eigenschappen van stijfselpap b e z it, evenmin mag men bevroren
en daarna weer opgedooid protoplasma nog protoplasma noemen.
Het protoplasma van sommige soorten van cellen bevat eene
groote, dat van andere soorten van cellen eene kleiner hoeveelheid
water; maar voor iedere soort van cellen is eene zekere
hoeveelheid waterdeeltjes onm isb aar, zal het protoplasma zijne
stru k tu u r behouden; evenals geen stijfselpap denkbaar is zonder
dat eene zekere hoeveelheid water aan h are samenstelling deel-
neemt. Treedt door de vorst eene zekere hoeveelheid water u it,
om zich tot bepaalde klompjes ijs op te hoopen, dan is het waterarm
gewordene stijfsel geen stijfselpap meer; en zoo is het op gelijke
wijze waterarm gewordene protoplasma geen protoplasma meer.
De waterarme stijfselmassa heeft h are eigenschappen verloren (zie
b o v en ), en het waterarme protoplasma eveneens, en is daarmee
ongeschikt geworden voor de levensverrichtingen, die het v e rv u lt,
m. a. w. het is dood.
Maar het protoplasma van sommige soorten van cellen sterft
ee rst, wanneer het betrekkelijk veel water heeft afg estaan , — dat
van andere celsoorten verliest reeds zijne kenmerkende eigenschappen
, m. a. w. houdt op te le v en , wanneer het nog maar
betrekkelijk weinig water heeft verloren. Daarvandaan dat sommige
plantendeelen kunnen bevriezen en weer opdooien zonder het
leven er bij in te schieten, terwijl andere planten en plantendeelen
dood zijn, zoodra zij zijn bevroren.
Gewoonlijk veroorzaakt dus niet de lage temperatuur op zieh
zelf den dood van plantencellen (en daardoor van deelen eener
plant of wel van de geheele plant); maar de ijsvorming, welke
door die lage temperatuur in het protoplasma p la atsg rijp t, is de
oorzaak van den dood. De dood der plantencellen d o o r ’t bevriezen
grijpt dan ook niet langzamerhand p la a ts, maar plotseling, nl.
zoodra het protoplasma zooveel water verloren h e e ft, dat het
niet meer kan leven. De ijsvorming in de plantencellen geschiedt
niet bij 0° C., maar eerst bij lagere tem p e ra tu u r: bij uien op eene
temperatuur van —3,5° C ., bij aardappelen op eene temperatuur
van —3° C ., bij sommige plantendeelen eerst bij —-7° C. Zoo kunnen
sommige plantendeelen eene temperatuur beneden 0° C. langen
tijd verduren zonder dood te g a a n , als de ijsvorming in de weefsels
maar uitblijft.
Hoe lager de temperatuur eener bepaalde plantencel is , des te
meer water wordt aan h a a r protoplasma onttrokken, om in ijs
over te g a a n , des te meer kans is er dat de cel sterft. Van daar
dat sommige planten bij eene zekere temperatuur wèl bevriezen,
maar niet dood vriezen; terwijl eene . lagere temperatuur ze
wèl doodt.
In ’t wezen der zaak komt dus tot op zekere hoogte het bevriezen
van een plantendeel en het verwelken daarvan op hetzelfde
neer. Wanneer een b lad , dat geen water genoeg o n tv an g t, verwelkt,
dan sterft h et, omdat minstens eene zekere hoeveelheid
water voor de cellen, die het blad samenstellen, noodig i s , wordt
te veel water aan het protoplasma dezer cellen o n ttro k k en , dan
verliest dit zijne s tru k tu u r en kan zijne verrichtingen niet meer
vervullen: het sterft.
Een verwelkt plantendeel ziet er dan ook juist zoo uit als hetzelfde
p lantendeel, wanneer het door de vorst is gedood. Bepaaldelijk
vochtrijke plantendeelen worden èn na ’t doodvriezen èn bij
’t verwelken geheel v e rd o rd , hooiachtig.
Bij lage temperaturen treedt niet alleen uit het protoplasma der
cel het water n a a r b u ite n , maar ook uit het celvocht en nit de
celwanden. Vaak schrompelen bij ’t bevriezen de cellen samen en
hoopt het uitgetreden water zich op buiten de cellen, dus tusschen
de cellen der plantendeelen in , waar het ijskristallen vormt.
Groote samenhangende ij smassa’s kunnen zich aldus vormen
tusschen de verschillende weefsels van een plantendeel in; met
name is zulks het geval bij waterrijke plantendeelen, die nog in
groei v e rk e e ren , zooals in den herfst bij p la n te n , die nog laat