
r
4*
F a ■
f i '
zieh uitloopers bevinden, worden de bladeren van die uitloopers
altijd veel meer aangetast dan die van den boom zelven, zooals
ik herhaaldelijk in den Beierschen Pfalz waarnam.
De bovenbeschreven plekken worden gevormd gezamenlijk door
de zwam Polystigma
ru h rum , en door de
weefsels van het aangetaste
blad.
Op de plaatsen waar
zich de roode plekken
vertoonen, blijft de opperhuid
ongeschonden;
de cellen van het bladmoes
zijn een weinig vergroot
, verliezen haar
bladgroen en worden
ondertusschen doorwoe-
kerd door de talrijke,
dikke, roodgekleurde d ra den
van de voornoemde
zwam. De kleine, zeer
donkerrood gekleurde
p u n tje s, die men aan den
onderkant der roode plekken
a an tre ft, zijn de openingen
der spermogonien.
Fig. 59. Doorsnede van
een gedeelte van een dood
pruimeblad, in ’t voorjaar.
Men ziet binnen de met
zwamdraden doorweven bladmassa
(p ) een perithecium,
..-sp
met asci, waarin zich sporen (sp) gevormd hebben. u e i b p e i mogomen.
(Zeer vergroot). Deze zijn ontstaan doordat
op bepaalde plaatsen in
de roode plekken van het blad vele zwamdraden zich zijn gaan
ophoopen, die zich kluwenachtig ineenwonden, welke kluwens bij
lateren groei zieh in inwendig holle, bolvormige lichamen ver-
anderden. Met hunnen top doorbreken zij ten slotte de opperhuid
van den onderkant van ’t blad. Deze spermogonien (fig. 58)
nu zijn aan hunnen binnenkant met eene menigte draden bedekt,
welke aan hunnen top de sporen ( ,,spermatien” ) afzon-
101
deren. Deze zijn zeer klein (0,03 mM. lang), draadvormig, aan
’t eene uiteinde d ünner werdend en aan dat uiteinde tevens haak vormig
gebogen. De spermatiën worden uit de monding der
spermogoniën in groote menigte uitgespoten, ingehuld in eene
slijmige m a ssa , welke men dikwijls als kleine druppels op de
uitmondingen der spermogoniën ziet zitten (fig. 57 benedenaan). —
De meergemelde spermatiën nu spelen de rol van bevruchtende
cellen, m. a. w. van mannelijke geslachtsproducten. Hierover nader.
Reeds in Ju li vindt men den aanleg van de latere peritheciën
in de bladeren, nl. op de roode plekken, en wel nabij den onderkant
van ’t b la d , voorhanden in den vorm van kleine ronde, roodgekleurde
b a llen , uit dicht ineengeweven zwamdraden samengesteld.
Altijd liggen deze ballen onder een huidmondje. Uit het zwamweefsel
van deze roode lichamen groeit een vrij dikke zwamdraad u it, die
later met zijn uiteinde uit het huidmondje uitsteekt. Aan dezen
draad hechten zich een of meer spermatiën met hun haakvormig
uiteinde vast; en weldra versmelt zich hun inhoud met dien van
den bedoelden draad. Deze laatste evenwel houdt niet alleen spoedig
op met groeien, maar wordt zelfs kleiner, zoodat hij weldra niet
meer uitwendig zichtbaar is. E e rst nadat de inhoud van den
vroeger n a a r buiten uitgestrekten draad met dien van eene spermatic
is versmolten, gaat zich uit dezen draad het perithecium ontwikkelen,
Het hier beschreven procès moet dus als bevruchting worden
beschouwd; op gelijksoortige wijze grijpt de geslachtelijke voortplanting
bij sommige Wieren plaats.
De verdere ontwikkeling der jonge peritheciën blijft gedurende
den Winter rüsten. In dezen tijd zijn de bladeren, die in den
herfst op den grond gevallen w a re n , geheel of grootendeels
vergaan; maar de gedeelten, welke in den zomer als eenigszins
verdikte, roode plekken te zien waren, en die zoowel uit blad-
weefsels als uit zwamdraden b e sta an , zijn overgebleven. Deze
gedeelten zijn dan in b ru in e , meer kurkaehtige lichamen overgegaan;
zij hebben zich eenigszins zadelvormig gekromd, en liggen
a ld u s , met de convexe zijde, die eigenlijk de onderkant van het
blad is , n a a r boven. De uitmondingsopeningen van de peritheciën
yî; •
7:'- :4’
I
L., Fy
)=
i>; 77'
rii
f
77:
: 4:
ii'
kl
I
f i
il
I?
là