
I l
.i. IDe
overbrenging van schildluizen van de eene p la a ts
naar de andere.
Daar de schildluizen alleen in hare prilste jeu g d , en altijd maar
voor zéér korten tijd (bij sommige soorten slechts enkele u ren ,
bij anderen enkele dagen lan g ), het vermögen hebben, zich van
de eene plaats n a a r de andere te bewegen, geschiedt de actieve
verbreiding van deze insekten niet snel. Men ziet dikwijls dat in
een’ boomgaard sommige boomen erg met schildluizen bezet zijn,
terwijl ja ren lang de boomen, die er vlak naast sta an , geheel
vrij blijven. In kweekerijen, waar de jonge boompjes dicht opeen
sta an , zoodat elkaars takken elkander a an rak en , of althans door
den wind gedurig met elkaar in aanraking worden g eb ra c h t,
geschiedt de verbreiding meestal veel sneller.
Het meest geschiedt de verbreiding der schildluizen längs passieven
weg, nl. doordat uit besmette kweekerijen afkomstige boompjes,
waarop eene zekere schildluissoort aanwezig is , in kweekerijen of
boomgaarden worden geplant, die tot dusver vrij waren. Ook met
entrijs kunnen de schildluizen heinde en ver verbreid worden.
Daarom is het zoo noodzakelijk, dat men nooit jonge boompjes of
entrijs van elders importeert, zonder dat men ze nauwkeurig
geïnspecteerd heeft; en natuurlijk doet men het a lle rb e st, wanneer
men ze vooraf ontsmet.
Het komt mij evenwel voor dat de vrees voor ’t importeeren
van schildluizen door middel van ooft, dat van elders wordt
aangevoerd, ongegrond is. Dat ooft wordt voor de consumptie
gebruikt; en alleen de schillen, waarop schildluizen gezeten zijn,
zouden desnoods in de boomgaarden en kweekerijen terecht kunnen
komen. Dat zal evenwel gewoonlijk niet anders gebeuren dan via
den mesthoop; en wanneer de schillen eerst op den mesthoop, en
daarna met den mest in den boomgaard k om e n , zijn de daarop
zittende schildluizen dood. Maar zelfs wanneer men vruchten met
levende schildluizen erop in den boomgaard nee rw ie rp , dàn nog
zou de k a n s , dat eeu boom er door besmet w e rd , uiterst gering
ï f
wezen. Want de oude schildluizen bewegen zich niet; en alleen
,de pas uit het ei gekomen jongen kunnen gedurende enkele
uren of hoogstens gedurende enkele dagen loopen; maar ook zij
bewegen zich niet dan tra a g en slechts over zeer geringe afstanden.
Wanneer nu die jonge larven een’ op den grond liggenden appel
v e rla te n , bereiken zij niet licht den stam van een’ in de nabijheid
staanden boom, en dan is gewoonlijk nog het ondereinde van zoo’n
stam , door zijne dikke schorslaag, volslagen ongeschikt voor zoo’n
larfje om er zich op te vestigen. — Nooit heeft men dan ook kunnen
constate eren, dat door den invoer van ooft in eene bepaalde s tre e k ,
eene schildluissoort in die streek inheemsch zou zijn geworden. —
Ik wil hier evenwel nog op eene andere verbreidingswijze de
aandacht vestigen. Wanneer een boom met schildluizen is bezet,
loopen de jonge larfjes d aa r in zeer grooten getale over de stammen
en takken heen. - Zij kunnen dan gemakkelijk overgaan op vogels
of insekten (kevers, vlinders en z .), welke deze boomen bezoeken,
en deze kunnen de kleine ooftvijanden n a a r een’ anderen boom
overdragen. Dit kan ook geschieden door den mensch, op wiens
kleeren zij insgelijks kunnen overgaan. Ook de wind kan de larfjes
van den eenen boom n aa r den anderen overbrengen.
Toch staat het Vast dat de verbreiding der schildluizen verreweg
het meest gebeurt door middel van besmette boompjes en van
besmette entloten.
Natuurlijke vijanden der schildluizen.
Onder de natuurlijke vijanden der schildluizen vermeld ik in
de eerste plaats verschillende soorten van lievenheersbeestjes, die
èn als volwassen kever èn als larve zich gaarne met schildluizen
voeden. Zij steken hunnen kop onder het schild, dat zij aldus
oplichten om er het eigenlijke dier onder weg te halen. In Europa
heeft men nooit zoo’n bijzonder grooten invloed van de lievenheersbeestjes
op de schildluisvermeerdering kunnen aantoonen; maar
in onderscbeiden gedeelten van Amerika heeft men — en soms
niet zonder succès — g etra ch t, de San José schildluis te bestrijden
' Land- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Ooftboomen, IV. 3