
î rii' F';
f i i :
"'■u 6" ’ ■ pm '
i ! " T 4 "
Ì
t
ri F
Zooveel schijnt z e k e r, dat de ascosporen voortbrengende vorm
bij de Monilia’s , die oorzaak zijn van ziekten onzer ooftboomen en
van rotting van het fru it, slechts betrekkelijk zeer zelden wordt
gevormd, en dat de zwam gewoonlijk in den conidiën voortbrengenden
vorm (als Monilia) overwintert, of wel in den vorm van
zwamkussentjes, die na overwintering conidiën voortbrengen.
Monilia cinerea Bon en Monilia fruetigena Pers, de oorzaak
van het „M o n i l i a - r o t ” v a n v e l e v r u c h t e n en v a n h e t
p l o t s e l i n g a f s t e r v e n v a n b l o e s em s en t w i j g e n v a n
mo r e l l e n en a n d e r e v r u c h t b o om e n .
Sedert lang kent men het , ,Moniliarot” , waardoor appel, peer
en kwee, maar ook k e rs, p ru im , abrikoos en perzik, soms ook
hazelnoot, kruis- en aalbes worden aangetast. Bij de hardschalige
hazelnoot zijn natuurlijk de ziekteverschijnselen van de aangetaste
vrucht eenigszins anders dan bij de bovengenoemde steen-, pit- en besvruchten.
Deze laatsten kunnen op zeer
verschillenden Jeeftijd worden aangeta st,
zoowel wanneer zij nog heel klein zijn
aïs wanneer zij reeds zoo goed als volwassen
zijn geworden. De aangetaste
vruchten gaan rotten en worden b ru in
of zwart; zij worden echter niet week,
zooals ander rottend ooft, maar blijven
stevig van consistentie, en schrompelen
langzamerhand steeds meer en meer,
zoodat zij steenhard worden, diepe rim-
pels krijgen , en eindelijk soms niet meer
dan één derde van ’t oorspronkelijke
volumen der vrucht behouden (fig. 86). Op
de oppervlakte der vrucht vertoonen zich
weldra zwamkussentjes, bestaande uit
Fig. 80. Hazelnoot, aange
tast door de Monilia-ziekte.
icht opeengehoopte zwamdraden, die aan hunne oppervlakte m a ssa’s
toonen dat de zwam tot het geslacht
M om h a behoort (iig. 78). Vaak zijn dergelijke kussentjes op de
m
vruchtschaal meer of min reg elm atig , in kringen geplaatst (fig. 89),
terwijl van dergelijke kringen verscheiden om hetzelfde middelpunt
zich uitstrekken. Deze regelmatige plaatsing der zwamkussentjes
in concentrische kringen treft men meer bij appels en andere pitvruchten
aan dan bij de steenvruchten en bij bessen. — Soms
vallen de aangetaste vruchten lang vóór de gezonde vruchten rijp zijn,
af; maar vaak blijven zij zitten, en dan niet slechts tot in den
nazomer of den h e r f s t, maar zelfs gedurende den ganschen winter.
Nog moet ik even in ’t bijzonder spreken over de Moniliaziekte
van de halnoot. Worden hazelnoten a an g eta st, dan ziet men hare
oppervlakte met bruine strepen of banden bedekt, meestal van
de basis der noot af te beginnen. Die bruine plekken der schaal
worden eenigzins week, en laten zich met den vinger gemakkelijk
indrukken. De aldus aangetaste hazelnoten vallen af vóór de gezonde
hazelnoten rijp zijn, maar toch gewoonlijk niet vóór zij hare n o rmale
grootte hebben bereikt. Wanneer zij een tijd lang op den
grond hebben gelegen, ziet men de grijswitte zwamhoopjes van
Monilia op de schaal verschijnen (fig. 80).
Ik heb in ’t bovenstaande in ruwe trekken de verschijnselen
van het Monilia-rot der vruchten beschreven, maar kom daarop
nog nader te ru g , wanneer de zwam, welke deze ziekte der vruchten
veroorzaakt, nader — ook in h are leefwijze — behandeld is. —
E e rst wil ik ook dé Moniliaziekte der ooftboomtwijgen in ruwe
trekken schetsen. Deze ziekte ta st het meest en het ergst de
morelleboomen aan, hoewel verschillende andere variëteiten van
kersen niet gespaard blijven; verder worden, hoewel in veel geringere
mate, de toppen van de twijgen van appel-, pere- en
pruimeboom, alsmede de twijgen van den perzik er door aangetast. ---
Daar de Moniliaziekte het ergst en het meest bij de morellen
voorkomt, wil ik het eerst en het uitvoerigst over deze spreken.
Zij wordt reeds sedert lang in ons land aangetroffen, maar is in
de laatste 10 ja ren hier erg toegenomen en veel meer algemeen
v e rb re id , zoodat zij thans in geene onzer provinciën meer ontbreekt.
De verschijnselen der Moniliaziekte bij de morellen zijn de volgende.
De boomen gaan in ’t voorjaar op de gewone wijze bloeien;