
!|l'
■; Fi
staan van zeer kleine conidiën (ook wel sporidiën genoemd), die
dadelijk weer kiembaar zijn; de kiemdraad, welke zich uit de
bedoelde conidiën (sporidiën) ontwikkelt, kan zich in de weefsels
van eene bepaalde plantensoort gaan vestigen en deze besmetten.
In dit opzicht stemmen alle soorten van roestzwammen met elkaar
overeen. Behalve teleutosporen en de uit de
kieming van deze ontstaande conidiën, kunnen
bij eene roestzwam nog andere sporenvormen
voorkomen, nl. u r edo sp or en oi zomer sporen,
aecidiosporen of bekerroestsporen en p y knosporen.
Sommige roestzwammen komen alleen in
den vorm van teleutosporen voor, zooals
Puccinia Malvacearum, die de roest van
Malva’s en stokrozen veroorzaakt.
Bij andere roestzwammen komen, alvorens
dat zich de teleutosporen vormen, op dezelfde
voedsterplant uredosporen tot ontwikkeling.
(fig. 90). Deze ontstaan evenals de teleutosporen
in kleine hoopjes, die geheel aan de oppervlakte
van het bewuste plantendeel komen te liggen.
Zij vormen zich aan het uiteinde van korte
conidiëndragers, en vallen a f, zoodra zij
gevormd zijn. Door den wind of op andere
wijze komen zij op andere bladeren van dezelfde
plant of wel op andere planten van
dezelfde soort terecht; zij zijn dadelijk tot
(p). Natuurlijke grootte. ^^^®^®raad, die ■— zonder voorafgaande
afsnoering van conidiën — in daarvoor'
geschikte plantendeelen zich vestigt. Deze uredosporen zijn de
vorm van voortplantingsorganen, waardoor de roestzwam gedurende
den zomer zieh vermeerdert; in dit seizoen zijn zij dan ook
het middel, waardoor de roestziekte zich verbreidt. Met het oog
op het feit dat de uredosporen niet bestemd zijn om te overwinteren,
hebben zij een’ dunnen wand. Zij zijn meestal helder
rood of geelachtig, doordat haar protoplasma aldus gekleurde
druppels bevat. Bij die zwammen, bij welke, behalve teleutosporen,
ook uredosporen voorkomen, treden de eerstgenoemden als ,,winter-
sporen” , de laatstgenoemden als ,,zomersporen” op. Uit hetzelfde
in eene plant woekerende mycelium, dat eerst uredosporen vormt,
ontsTaan later in ’t seizoen teleutosporen; en wel zóó, dat men
Fig. 92. Doorsnede van eene bekervrucht of Aeeidium (van Puccinia fusca
op Anemone nemorosa). Men ziet de opperhuid en_ de verdere weefsels vau het
blad ; verder bij h de hyphen der roestzwam , bij p het omhulsel der „bekervrucht”
, en bij s de reeksen sporen, die door de conidiëndragers worden afgescheiden.
(150 maal vergr.).
aanvankelijk gewoonlijk een zeker sporenhoopje uit louter uredosporen
vindt samengesteld, terwijl het later uit beide soorten van
sporen, en eindelijk alleen Uit teleutosporen bestaat (fig. 90, C). De
uredosporen vallen spoedig af; maar de teleutosporen blijven zitten,
en maken dns ook later het o rg a a n , waarop zij geplaatst z ijn , tot
overbrenger van de besmetting.
Bij vele roestzwammen wordt de generatie, die uredo- en teleutosporen
(of wel uitsluitend teleutosporen) v o o rtb ren g t, voorafgegaan
door eene generatie, die zoogenoemde ,,aecidiosporen” voortbrengt
(fig. 92). In dezen toestand wordt de zwam in ’t algemeen