
F
H'
r
;■ .«r ii
f Í
'‘i’î
fi\ -
' i'
u ( t t -t Í
I ■ tM
:!;
î xlM
b
Zij vertakken zich tusschen de cellen van het aangetaste plantendeel,
en veroorzaken daardoor eene sterke opzwelling daarvan.
Bepaaldelijk aan de bladerèn ontstaan aldus kussenvormige verdikkingen
aan den onderkant. De sterk vermeerderde bladmoescellen
verliezen op die plaats haar bladgroen, maar vertoonen daa rentegen
groote ophoopingen van zetmeel. Aan den bovenkant zijn de
bladeren niet v e rd ik t, maar daar vertoonen zij roode vlekken ; daar
vormen zich ook de pykniden, die aan de oppervlakte als kleine,
oranjeroode knobbeltjes in de roode bladvlekken
te zien zijn (fig. 97). Aan den o n d e rk a n t, waar
het blad zeer verdikt i s , komen de Aecidiën te
voorschijn, en wel in den vorm van flesch-
of buisvormige vruchtlichamen, die omgeven
zijn door eenen dunnen wand, welke later
van den top af met overlangsche spleten open-
sp rin g t, en aldus de oranjekleurige sporen doet
uittreden (fig. 97). Langen tijd daa rna blijven
nog deze leege vruchtlichamen als verdroogde
aanhangselen op de bedoelde bladopzwellingen
zitten. Vormen van ,,bekerroest” als de hier
vermelde, worden Roestelia genoemd.
De roode plekken vertoonen zich reeds in
Mei aan den bovenkant der bladeren ; zij ver-
Fig. 100. Overlangsche grooten zich, tot zij tegen t laatst van Ju li
doorsnede door een vrucht- j^g^e volledige groottc bereikt hebben; dan
begint de opzwelling aan den onderkant en
weldra ook de ontwikkeling der vruchtlichamen.
De aangetaste bladeren worden veel te vroeg geel en sterven af. —
Ook wanneer de vruchten niet zelve door de roestzwam {Roestelia)
worden aan g estast, — ’t geen evenwel soms óók g ebeurt, — lijdt
de vruchtzetting sterk door de ro est, en dikwijls -vallen de nog lang
niet volgroeide vruchten af. — Soms vestigt zich de Roestelia in
de twijgen; en het schijnt dat de zwam daar in den vorm van
mycelium kan overwinteren. Daarom ziet men niet altijd de Roestelia-
roest op de pitvruchten verdwijnen, nadat men de Ju n ip e ru s-so o rt,
waarop deze roest overgaat, uit de b u u rt heeft verwijderd; en
daarom is het dus ook ra ad z a am , de aangetaste twijgen van de
pitvrucht zelve af te snijden.
Gymnosporangium Sabinoe Winter = G. fuscum D.C.
(- Roestelia cancellata Rebent.), de oorzaak van de roe s t de r
p e r e b o ome n .
In Mei of J u n i ontstaan roode plekken aan den bovenkant der
bladeren; deze plekken vergrooten zich, tot zij tegen ’t laatst van
Ju li ophouden te gro eien , als wanneer zij ongeveer de grootte van
een stuivertje hebben
bereikt. Aan
de oppervlakte van
deze roode vlekken
ziet men reeds
met het bloote oog
een groot aantal
fijne puntje s, dat
zijn de uitmon-
dingsplaatsen der
pykniden, die
hoopjes zeer kleine
Fig. 101. Dwarsdoorsnede door een’ tak, die door Gym-
nosporangium Sabinae is aangetast. Rechts vindt men een Waarvan nog niet
hol vruchtlichaam op de doorsnede ; daar ook is de tak zeer bekend is welke
verdikt. De doorsnede links is .3 cM. beneden de doorsnede •• i t
rechts gelegen, (lets vergr.). spelen. Intussehen
beginnen
op de plaatsen, waar aan den bovenkant de roode plekken zich
bevinden, de bladeren aan den benedenkant op te zwellen; en later
treden op die verdikkingen de w itte , bekervormige vruchtlichaampjes
te voorschijn, welke weldra met verschillende kleppen openspringen
en groote m a ssa ’s oranjeroode sporen vrij laten (fig. 97). Naar
Juniperus Sabina, J. oxycedus, J. Virginia,na of J. phoenicëa
overgewaaid, en op de twijgen van een’ dezer coniferen kiemende,
zenden zij hare kiemdraden daa rin ; en het zich daaruit ontwikkelende
11*