
\ <
D. Ziekten en beschadigingen der o u d e r e tw i j g e n g des*
ta i fi f e n e n s ta m m e n m
I. Opzwellingen aan oudere twijgen, takken en stammen.
1. Gestorven plekken in de b a s t, omgeven door
onregelmatig gevormde lagen w o n d h o u t, waarin
concentrische lagen kunnen worden onderscbeiden:
kank er, veroorzaakt door Nectria ditissima
( I I , 106):
a. open kan k er: In ’t midden van de opzwelling
is een afgestorven gedeelte van de stam- of
takoppervlakte duidelijk zichtbaar.
b. gesloten kanker: Het afgestorven gedeelte is
alleen op de doorsnede te zien als eene bruine
spleet; het wordt geheel overdekt door wondhoutma
ssa’s , die knolvormige opzwellingen vertoonen
(vooral aan jonge takken en twijgen).
2. De stammen en dikste takken zijn op bepaalde
p la a tse n , die soms 2 dM. en meer lang en 1 dM.
of meer breed zijn, eenigszins opgezwollen; aan de
oppervlakte vertoonen zich ophoopingen van eene
korrelige massa (uitwerpselen van ru p sen ); en
dikwijls steken leege pophuiden in menigte uit de
schors n a a r buiten {sehorsbladroiler— Graphotitha
Woeberiana; I I I , 134).
II. Plaatselijk afsterven en verdrogen van de schors, die
of stevig aan het houtlichaam blijft vastzitten {brand)
of in samenrollende, droge lappen loslaat {vorst). Zie
Register in IV.
I II . E ig en a a rd ig e , heen en weer gebogen barsten en reten
in de schors, soms gepaard gaande met plaatselijke
indeukingen en met zwart worden en doodgaan van de
schors. Bij het wegnemen van deze schors op de plaats
der bovenbedoelde barsten en reten, komen de heen en
weer gebogen gangen van eene Insektenlarve voor den
dag {Ringworm — A g rilu s sin u a tu s: I I I , 24).
E.
IV. Aan takken en stammen zuigen:
1. de kommavormigeschildluis {Mytilaspispomorum ;
IV , 51);
2. de veel dikkere dopluizen: Lecanium Corni en
L. P iri (IV, 57).
V. Onder de schors van dünnere takjes en van jonge
stammen graven gangen: de larven van snuittorren
van het geslacht Magdalinus ( I I I , 47), die van den
kleinen ooftboomspintkever {Eecoptogaster rugulosus;
I I I , 5 8 ), de ringworm {Agrilus sin u a tu s; I I I , 24).
VI. Onder de schors van dikkere takken en oudere stammen
lev en :
1. de onder V genoemde la rv e n ,
2. de larven van den grooten ooftboomspintkever
{Eceop tog aster P ru n i; I I I , 58),
3. de ringworm {Agrilus s in u a tu s ; I I I , 24),
4. ru p se n , nl. die van den appelboomglasvlinder
{Sesia m yo p a e fo rmis; I I I , 89), en die van den
sehorsbladr oiler {Graphotitha Woeberiana; I I I ,
134), in de jeugd ook de houtrupsen (zie hier-
onder: VII).
VII. In het hout leven: de ongetijke houtschorskever
{Bostriehus d isp a r; I I I , 59), die gangen graaft tbr
wijdte van eene paknaald; alsmede de roode en de gele
houtrups {Gossus ligniperda en G. aesculi), die wijde
gangen graven ( I I I , 91, 94).
VIII. Afsterven van. het h outlicha am:
1. door inwateren (het indringen van regenwater in
eene open w o n d ),
2. door de werking van zwammen, die het hout doen
vermolmen (vooral Polyporus-soovien-, I I , 157).
IX. Op de takken woekert het vogellijm {Viscum album;
I I , 183).
Ziekten en beschadigingen der w o n te iSm
Zie onder appelboom, bij E (bl. 27 van dit deel).