
; ; fr -î
l i -
van zwavelkoolstof in den grond tusschen de struiken i n , leverden
nitstekende resultaten. E r werd bij eene proefneming .5 cM->.
zwavelkoolstof of evenveel benzine ingespoten per 1/2 M2, De
proefnemer schreef mij: „De uitslag overtrof mijne verwachting.
Na een paar dagen was noch in het benzineveld, noch in het
zwavelkoolstofgedeelte bijna meer eene levende luis te vinden.
Natuurlijk hadden die, welke tegen de stammetjes even boven den
grond zaten, h aa r leven kunnen redden; maar dat aantal was,
tenminste in vergelijking met de gedooden, al zeer gering” . Benzine
scheen nog iets beter te hebben gewerkt dan zwavelkoolstof.
Op den wijnstok leeft:
d e d r u i f l u i s {Phylloxera va sta trix ),
die in de meeste strek en , waar de wijnstok voor de produktie van
wijn wordt geteeld, zeer schadelijk is , maar bij ons te lande niet
voorkomt.
Bh ,, \ ^ ^ Toch wil ik
h a a r hier —
zij het ook
zeer beknopt
— bespreken
,
ook omdat
de vrees, die
voor hare
verbreiding
in wijn pro-
diiceerende
landen bestaat
, aan-
Fig. 7. DrmiMs (Phylloxera vastatrix), vergroot. Zie den text.
gegeven tot
de Berner conventie, die van invloed is geweest op onze verzending
van bbomen en heesters n a a r ’t buitenland.
Men kent van de druifluis twee vormen, beiden ongeveer 0,75 mM.
lang en 0,5 mM. breed, en van elkaar juist niet veel, maar toch
door standvastige verschillen onderseheiden. De eene vorm wordt
steeds aan de onderaardsche deelen, de andere doorgaans aan de
b lad e ren , maar ook wel aan de wortels aangetroffen. Gedurende
den voorzomer vindt men aan de wortels slechts ongevleugelde
individu’s , die zich, zonder voorafgaande bevruchting, voortplanten,
echter niet zooals bij andere bladluissoorten, levende jongen ter
Fig. 8 . Rechts: druifluis op den wortel van een’ wijnstok. Links:
galachtige opzwellingen, door de druifluis veroorzaakt. In ’t midden:
larve, ongevleugeld en gevleugeld exemplaar, vergroot.
wereld b ren g en , maar eieren leggen. Zoodanig individu is in
fig. 7, I I I afgebeeld. Men ziet, dat door den lichaamswand een
p aa r eieren heenschemeren. Uit de eieren komen jonge druifluizen,
die na 3 weken volwassen zijn, en zich dadelijk weer voortplanten,
zoodat jaarlijks gemiddeld acht geslachten elkander kunnen opvolgen.
Tegen ’t midden van den zomer verschijnen gevleugelde
individu’s (zie figg. 7 en 8 ), waarschijnlijk zoowel mannetjes als
wijfjes, die zich gemakkelijk van de eene plaats n aa r de andere
b egeven, en aldus er veel toe b ijd ra g e n , de plaag te verbreiden.
De ongevleugelde individu’s steken hunnen snuit in de fijne