
: j to
fri
g a te n , zoodat de stam er kan uitzien alsof er met hagel in gesehoten
was. Van de aldus van onder de schors te voorschijn gekomen
kevers boren zich later de bevruchte wijfjes weer in , om op nieuw
tot het graven van eene ,,moedergang” en tot het eierleggen over
te gaan. Dat bij boomen, welke ja ren achtereen op de hier a an gegeven
wijze worden a a n g e ta st, ten slotte het teeltweefsel (cambium),
de binnenste lagen vau de bast en de buitenste lagen van ’t spint
geheel worden v e rn ie ld , spreekt wel
van zelf. Zulke boomen gaan kwijnen
en sterven.
Naast de echte schorskeversoorten,
welker leefwijze boven zeer i n ’t kort
is geschilderd, moet ik hier melding
maken van de zoogenoemde hout-
sehorskevers. Deze graven geene
moedergangen tusschen h a sten hout,
maar de moedergang strekt zich uit
in de verlenging van het boorgat
(fig. 31); zij gaat soms alleen maar
een eindweegs recht in hout o p , en
splitst zich dan, buigt zieh in de
richting der ja a rrin g e n , en vertakt
zich telkens weer. Aan weerskanten
van deze moedergang graaft de kever
hare nissen; deze zijn echter veel
grooter dan die, welke de gewone
schorskevers graven. Zij zijn dan ook
niet alleen bestemd, om de eieren der
schorskevers op te nemen ; de larven
Fig. .81. iloutgaogen van Bostri-
chus lineatus, in berkenhout.
leven in de bedoelde nissen of in de moedergang, waarmee deze in
vèrbinding staan. De larven toch graven geene gangen; zij voeden
zich niet zooals die van de gewone schorskevers — met houten
bast-substantie, maar met sappen, welke zich door het hout
heen bewegen, alsook met de eigenaardige zwambekleeding (sporen-
dragers en sp o ren ), die altijd aan de binnenvlakte der nissen en
gangen van de houtschorskevers wordt aangetroffen, en de gangen
geheel zwartwandig maakt. De larven grazen voortdurend de sporen-
dragers met de daarop bevestigde sporen af; in den tijd echter
dat zij pop zijn geworden, vormen zich veel nieuwe sporen, welke
niet worden opgegeten, en de jonge kevers nemen d u s , wanneer
zij zieh n a a r buiten b oren, aan de beharing van hun lichaam
groote ma ssa’s sporen mee, waarvan zij althans nog een gedeelte
hebben overgehouden op het tijdstip, waarop zij zich inboren om
Fig. 32. lepenspintkevers: a — Eccoptogaster scolyius; b ~ Ecc. mnltistriatus;
c ~ achterlijf van laatstgenoemde soort, van ter zijde gezien; d ~ larve
(links vergroot, rechts nat. gr.); e ~ pop vergroot; de beide laatsten van
Ecc. scolyius.
nieuwe gangen en nissen te g ra v e n , in welke zij dus de sporen
a. h. w. van zelf weer uitpoten. — Wèl heffen de houtschorskevers
niet, zooals de gewone schorskevers, de verbinding op
tusschen bast en h o u t, — maar toch doen zij veel schade, met
name wanneer jonge boompjes worden aangetast; want de talrijke
gangen der houtschorskevers veroorzaken een groot verlies aan
voedende sappen.
Tot de schorskevers behooren drie soorten, die voor de ooftboomteelt
van belang zijn, en wel twee zoogenoemde spintkevers,
die zich onder de schors der ooftboomen ontwikkelen, en eene soort
van houtschorskever.