
A ■
i?
A
!
,'7i
-yy I :ir;
A7
;;Ai
iML
iAi 1i:, yAy:-
:i .'6,y> ?yy
.,! : ■ii I ■
hb.
cc.
V.
bovenkant als aan den onderkant van
het blad zichtbaar; de rand ervan loopt
slechts zeer weinig straalsgewijs uit:
{Fusicladium-ziekte; I I , 65).
Zwartachtige vlekken, alleen aan den
bovenkant der bladeren zichtbaar; zij
bestaan uit landkaartachtig door elkaar
heen loopende zwarte s tre p e n : Asteroma
geographicum ( I I , 95).
Bruine, langzamerhand grooter wordende
vlekken met stralig uitloopenden ran d :
Vemnicularia triehella ( I I , 95).
e. Ronde of hoekige, scherp omgrensde, kleine,
aanvankelijk roode, later b ru in e , op de
boven- en onderzijde van het blad zichtbare
vlekken, in ’t midden waarvan eene weinig
v e rd ik te , cirkelvormige, korstachtige plek
ontstaat. De vele op e^n blad aanwezige
plekken worden langzamerhand grooter en
vloeien in e e n , waardoor het geheele blad
donkerbruin wordt, ineenschrompelt en afvalt:
het bruin luorden der bladeren door Mor-
thiera Mespili. (Vooral in kweekerijen aan
wilde onderstammen; I I , 74.)
Aan de bladeren zuigen:
1. bladluizen (aan den onderkant van de meestal
gekromde, ineengerolde b la d e re n ), en wel:
a. Aphis Mali (ongevleugelde individn’s lichtgroen
met roodachtigen k o p ; — gevleugelden
zwart met groen achterlijf; IV , 13).
b. Ap h is Piri (ongevleugelden kaneelbruin met
donkerder ru g ; — gevleugelden geelgroen met
zwarte vlekken).
2. Schild- en dopluizen (bij uitzondering op de b lad e ren ;
IV, 24).
»
VI. Aan de overigens gezonde bladeren worden inwendig
door kleine motrupsjes plekken of gangen uitgevreten,
4fi dier voege dat het groene bladweefsel daardoor geheel
of voor een ,groot gedeelte verdwijnt, terwijl de opperhuid
blijft zitten: Mineerrupsjes.
1. De uitgevreten plekken doen zieh voor als ronde
vlekken: Cemiostoma scitella en andere soorten van
motrupsjes.
2. Het zijn strengvormig heen en weer gebogen, zich
in de lengte uitstrekkende gangen: Lyonetia Cler-
kella en andere soorten ( I I I , 143).
VII. Vreterij door in nesten bijeenlevende rupsen of op rupsen
gelijkende Insektenlarven:
1. door 16 pootige ru p sen : b astaa rd sa tijn v lin d er, ( I I I ,
102), ringelrups ( I I I , 105), geaderd witje ( I I I , 85),
groote aurelia ( I I I , 87).
2. door de larven van de perenspinselbladwesp
{Lyda P ir i; I I I , 83).
Deze hebben aan ’t voorlichaam drie p aa r borst-
pooten en aan ’t achterlijf een paar naschuivers;
zij zijn o nbeha ard, vuilgeel met lichtere en donkerder
overlangsche strepen en met zwarten kop. Zij leven
in een zeer in ’t oog vallend, h e ld e rw it, zijdegaas-
achtig spinsel.
3. Tusschen los aaneengesponnen bladeren leeft o. a.
de ru p s van den kleinen wintervlinder ( I I I , 114),
alsmede die van een aantal soorten van bladrollers.
VIII. De bladeren van den top van een’ twijg worden
ineengerold tot een sigaarvormig lichaam. Daarbinnen
leeft de larve van den sigarenmaker {Phynchites
* betu li; I I I , 39).
IX. De randen der afzonderlijke bladeren zijn in elkaar
gerold. Dit geschiedt:
a. door de aanwezigheid van eene mikroskopisch kleine
m ijt {Volvellina marginalis A m .), die hare wer-
Land- en Tuinbouwh.: Zieklen en Besch. der Ooftboomen, I. 3