
■ i
T.
C.
rm y e ln ^ ,s wifvlakvKnder (borMelrup,), hadaard-
donsvlinder, p la k k c r , abrikozenml,
versclnllende soorten van w i n t e n l i n d e r s (op te zoeken
in t re g is te r, aan het einde van deel IV).
l l f T A '’n T ( I I I . 28)', rozenkevertjes
( III 36 , snuitkevers van de geslachten Polydrosus
en Phyllohius ( I I I , 44).
B. Beschadiging der k n o p s t e n ,
I. Sommige bloemknoppen blijven gesloten, wanneer de
anderen zieh openen; de kroonbladeren zijn bruin. De knoppen
worden van binnen uitgevreten door de geelwitte
la iv e van den ajypelbloesemkever ( I I I , 48).
II. De blad- en bloemknoppen worden v an ’buiten beknaagd
d o o r snuittorren van de geslachten P h y l l o h i u s e n
Otio7diynchus ( I I I : 44, 45).
III. Eene kleine sp a n ru p s , nl. die van den kleinen winter-
vhnder ( I I I , 114) vreet zieh in de knoppen in , en is
aardoor oorzaak dat bladeren en bloesems, wanneer
“ I I® voorschijn k om en , op vele plaatsen doorboord zijn
Ziekten en beschadigingen ß o n g e tw i j g e n e „ s c h e u t e n .
I. Aan de jonge scheuten zuigen de larven van kleine
springende insekten {bladvlooien: IV, 6) of niet
springende hladluizen (IV, 13). ^ ^
In de pas uitgroeiende jonge scheut leeft het rupsie
van de appelmot {Laverna Hellerella), ’t welk het
merg u itv ree t, waardoor de scheut verwelkt en afsterft
(zeldzaam).
III. Kieme snuittorretjes van het gesiacht Rhynchites
(zooals de takafsteker = Rh. eonicus en de siqaren-
maker = Rh. betuleti) bijten de basis van de jonge
scheut halverwege of meer dan halverwege door, zoodat
de scheut afvalt of verdort ( I I I ; 41, 39).
IV. Jonge scheuten sterven kort na den' bloei plotseling af
inwendige vreterij sprake is!
{Momha-ziekte: I I , 144).
II.
V. Aan de twijgen ontstaan grauwe plekken, waar de
liuid tot eene blaas is opgezwollen; later barsten deze
b la z en , en dan komen daaronder zwarte plaatsen te
voorschijn. {schürft\ veroorzaakt door Pusieladium
dendritieum: I I , 61).
VI. De jonge twijgjes en scheuten zijn met eene meelachtige
zelfstandigheid bedekt; de scheuten drogen uit: meel-
d a uw , veroorzaakt door Podosphaera Oxyacanthae oi
Sphaerotheea Castagnei ( I I , 50).
D. Ziekten en beschadigingen der o u d e r e tw ijffe u g d e r
t e k k e n e n s ta m m e n m
I. Opzwellingen aan oudere twijgen,, aan takken en stammen.
1. Gestorven plekken in de b a s t, omgeven door onregelmatig
gevormde lagen wondhout, waarin evenwel
concentrische lagen te onderscbeiden zijn: ka n k er^),
veroorzaakt door Neetria ditissima ( I I , 106):
a. open kanker ( I I , 107): In ’t midden van de
opzwelling is een afgestorven gedeelte van de
stam- of takoppervlakte duidelijk zichtbaar.
h. gesloten kanker ( I I , 107): Het afgestorven gedeelte
is alleen op de doorsnede te zien als eene
bruine spleet; het wordt geheel overdekt door de
wondhoutmassa’s , die knolvormige opzwellingen
vormen (vooral aan jonge takken en twijgen).
2. Rondachtige of elliptische, knobbelvormige opzwellingen
met eene roodachtig grijze of groenachtige,
niet glimmende oppervlakte. Aanvankelijk zijn zij
betrekkelijk week, althans niet h a rd ; later worden
zij wat meer houtig en barsten zij vaak aan de
oppervlakte open. Soms versmelten een aantal van
„Kankerplekken’’ kunnen ook ontstaan door het parisiteeren van Oloeospo-
rium Jructigenum in takken en twij^’e n ; deze plekken herstellen zieh echter
bijkans altijd. De „bitterrotkanker” schijnt overigens in Europa niet veel voor
te komen. (Zie I I , 91.)