
bladwesp {Selandria fulvicornis; I I I , 80). De aanwezigheid
van de larve inwendig in de onrijpe pruim
is uitwendig kenbaar aan het voorhanden zijn van
eene opening, waaraan vaak een zwart gekleurde
harsdroppel hangt.
II. Van de nog geheel onrijpe vruchten groeien sommige
in korten tijd uit tot zeer groote, langwerpige, soms
kromgebogen, inwendig holle, eerst bleek geelachtige,
later grauwe of bruinachtige lichamen. (,,Hongerprui-
men” , ontstaan door de werking van Exoaseus Pruni,
I I , 42).
I II . De vruchten k rijg en , terwijl zij nog aan den boom
z itten , g ro o te , bruine p lek k en , welke later met witte
of geelachtige zoden van zwammassa bedekt worden
{Monilia; I I , 138).
IV. De rijpe vruchten barslen tengevolge van te veel regen.
V. Gomdroppels aan de v ru c h te n , soms tengevolge van
insektenbeschadiging (wespen, oorwormen, en z .), soms
tengevolge van andere beschadiging.
VI. Beschadiging door inseklen.
1. Vreterij inwendig in de nog jonge vruchten door de
larve van de pruimenbladwesp {Selandria fulvicornis;
I I I , 80).
2. Vreterij aan of in volwassen, rijpe vruchten:
a. uitwendig, door wespen ( I I I , 68) en oorwormen;
h. inwendig, door de ru p s van den pruimenblad-
roller {Carpocapsa funebrana; I I I , 133).
Abr ikozeboom.
A. .Ziekteverschijnselen of vreterij aan de b la d e n e nm
I. De bladeren van den geheelen boom of alleen die van
enkele takken d a a rv a n , hebben eene abnormale kleur
(geelgroen, of ,,melkglans” ; zie bij ,, Pruim eboom” ,
bl. 48 onder I).
B.
G.
n . He b lad e ren , — eerst slechts enkele, later vele — worden
met een overtreksel bedekt (,,roetdauw” , ,,meeldauw” ,
,,honigdauw” ; zie bij , ,Pruimeboom” , onder I I I ; bl. 48
en 49).
III. Vlekken op de bladeren.
1. Roestvlekken {Puccinia Pruni)-, vgl. bl. 49.
2. Ronde, gele, zwartachtig rood omzoomde, droge
vlekken, veroorzaakt door Glasierosporium carpop
h ilum ; I I , 79.
IV. Gangen van de mineerrups Lyonelia Clerkella in
de bladeren. ( I l l , 143).
V. De bladeren worden geskeleteerd door de slakvormige
bastaardrups {Selandria a d umb ra ta ; I I I , 78).
VI. Aan den bladrand zitten galletjes ter grootte van eene
hennepkorrel; de bladrand wordt daardoor kroes.
(Oorzaak: de mijt Volvulifex P ru n i Am.).
VII. Vreterij door rupsen of bastaardrupsen, die in nesten
bij elkaar leven: zie bl. 50, onder V III.
VIII. Tusschen los aan elkaar gesponnen bladeren vreten:
kleine wintervlinder ( I I I , 114) en enkele andere
soorten van rupsen.
IX. Vreterij door geheel vrij levende rupsen en door
andere insekten. (Zie onder ,,Pruimeboom” , bl. 51,
onder X I , XII.
Vreterij aan de k n o p p e nm (Zie onder , ,Pruimeboom: bl. 51, B.)
Ziekteverschijnselen en beschadigingen der j o n g e tw i j g e n
e n s c b e u te n m
I. Afsterven van jonge twijgen of van hunne topuiteinden
door de inwerking van vorst.
II. Van sommige twijgen verwelken de bladeren plotseling,
en weldra sterven zij af. Aan den twijg vindt men
beneden de verwelkte bladeren eene afgestorven plek,
waaruit kleine, worm vormige, roodachtige, kronkelende
draden uittreden. Oorzaak is de zwam Cytospora
ruheseens Fr. ( I I , 115).