
H
1 1
ii i
lii:;
IÍ7
:4
lii‘ 1. ;■T J' •
li:;7
-y-vi.
wijnstok, of althans voor dit gewas in ons land
van weinig belang.
3. De randen der bladeren worden droog en bruin. .
a. De randen der
' K J
tamelijk wel vol-
groeidé bladeren
v e rd ro g en ,
schrompelen ineen
en nemen eene
roodbruine kleur
aan; op den boven
en den onderkant
der bladeren
vormen zich rondachtige
of veel-
lioekige vlekken,
aanvankelijk geel,
later rood, eindelijk
zwart. Roode
of koude brand,
waarvan de oorzaak
onbekend is.
b. De jonge bladeren
beginnen van den
ran d af b ruin te
worden en verdorren
, tengevolge
van ’t zuigen van
blaaspooten of
Thrips. (Dierk
u n d e , 162).
VI. Uitwassen of gallen
op de bladeren.
Fig. 12. Een door „Black rot” aangetast
druiyeblad; nat, gr. — De zwarte punten in
de zieke bladvlekken zijn de pykniden van
Laestadia BidweUi.
1. Blaasvormige opzwellingen aan den bovenkant; aan
den onderkant een dicht vilt van b a r e n , die aanvan-
kelijk beider wit zijn, later meer geel en eindelijk
b ru in worden.
Viltpokken, veroorzaakt door de druivengalmijt
{Phytoptus V itis; IV , 75).
2. Eigenlijke gallen.
a. Gallen, in grootte afwisselend tusschen eene
koolzaadkorrel en eene e rw t, rood van k leur,
meer aan den onderkant dan aan den bovenkant
uit het blad uitstekend. Aan den bovenkant een
k le in e, spleetvormige in g a n g , door stevige borstel-
vormige baren omsloten. Deze gallen worden
veroorzaakt door de d ru iflu is {Phylloxera
va sta trix ; IV , 22).
b. Gallen van 21/2 mM. in doorsnede, ro n d , wrat-
vormig, dikwandig, h ard op ’t aanvoelen; kleur:
aanvankelijk geelgroen, later rood; aan beide
kanten van het blad w aa rn e em b a ar, maar vooral
aan den onderkant. Geene opening. Inwendig
leven de oranjegele, 2 mM. lange maden van
de wijnstokgalmug {Cecidomyia oenophila
Haimh.).
VII. Aan de bladeren en scheuten zu ig en : hladluizen; IV, 7
{Aphis Vitis) en dopluizen {Pulvinaria V itis; IV, 58).
VIII. Vreterij aan de bladeren:
A. zonder dat deze worden ineengerold.
1. Groote stukken van het blad of geheele bladeren
worden opgevreten door:
a. meikevers {Melolontha vulgaris ( I I I , 28)
en rozenkevertje {Phyllopertha hortieola;
( I I I , 36).
b. door rupsen (nl. door die van
of Deilephila Celerio L . , 8 cM. la n g , bruin
met gele strepen en oogvlekken op het voorlichaam
en met een horenvormig uitsteeksel
aan ’t achterlijf;
Isli'