
Lli ,!
'•I
|Á 5 f
|■iTiA ’ -■ Ip. ,
B.
G. door sprinkhanen.
2. Kleinere gaten worden uit de bladschijf uitgevreten;
a. door aardvlooien {Haltica ampelophaga
Guér.);
b. door slakken: naakte zoowel ais huisjesslakk^n
(IV , 82);
B. de bladeren worden inééngerold.
1. Zij worden sigaarvormig inééngerold. In
de sigaarvormige rollen leven:
a. de pootlooze larven van den snuitkever
Rhynchites betuleti (den grooten
sigarenmaker; I I I , 39).
h. de rupsjes van Tortrix pilleriana, de
zoogenoemde ,,springworm en” : vuü-
groene of bruinachtige, in volwassen
staat 25 mM. lan g e, bruinkoppige
ru p s je s , die als men het ineengerolde
blad o p e n t, — met rukken wegspringen
( I I I , 136).
2. Zij leven binnen eenen klomp aaneengesponnen,
verdorde bladeren; de bovenvermelde
rupsjes van Tortrix pilleriana ( I I I , 136)
Ziekten en beschadigingen van de k n o p p e n en de S o n n e
s e h e u te n m
Vreterij van;
Slakken, vooral huisjesslakken (IV , 82);
Meikever ( I I I , 28) of rozenkevertje’( I I I ,’ 36);
S n u itto rren : ’
a. metaalkleurig glimmende sn u itto rren , met rechte
sprieten: groote sigarenmaker {Rhynchites betuleti;
I I I , 39).
b. niet glimmende sn u itto rren , met knievormig gebogen
sp rie ten ;
1. met een’ sn u it, die aan zijn vóóreinde verbreed is:
lapssnuittorren (Otiorhynchus-soorten ; I I I , 45).
II.
I II .
2. zonder verbreeding aan ’t vóóreinde van den
snuit: bolsnuittor {Cneorhinus geminatus
Pay k.).
IV. Rupsen: Springwormen {T o rtrixp ille ria n a ; I I I , 136)
en eenige soorten van U ilen ru p sen , zooals huismoeder
{Agrotis prónuba) , aardrupsen {Agrotis T r itic i), enz.
C. Ziekten en beschadigingen van den s t a m en de ta k k e nm
I. Opzwellingen, die soms een p a a r centimeters dik zijn,
en uit eene menigte parel vormige knobbeljes zijn
samengesteld: W ijnstokkanke r, een gevolg van
vorstbeschadiging. (Zie achterin deel I. Register in
deel IV).
II. Aan den stam en de takken zuigen schildluizen en
dopluizen: Pulvinaria Vitis (IV , 58), Lecanium
Vin i, M y tilaspis p om o rum (IV , 51).
III. Aan de dünnere twijgen ontstaan d roge, wankieurige
p lek k en :
plekken, die aanvankelijk groenaehtig b ru in zijn,
langzamerhand zich in de lengte uitbreiden, eindelijk
zwartbruin worden en in ’t midden inzinken:
veroorzaakt door de zwam Gloeosporium ampelop
h a g um ( I I , 86).
D. Ziekten en beschadigingen der w o n te lSm
I. Vreterij aan de fijnere worteltjes door engerlingen
( I I I , 28), a a rd ru p se n , veenmollen ( I I I , 63).
II. Opzwellingen aan de fijnere worteltjes.
a. k le in e , ro n d e , knobbelige opzwellingen, veroorzaakt
door het wortelaaltje {Heterodera radicicola).
b. Geelachtige, worstvormige of althans langwerpige,
vaak heen en weer gebogen opzwellingen, die later
b ruin en eindelijk zwart worden en dan vergaan.
Buiten op deze opzwellingen zitten druifluizen
{Phylloxera vastatrix). Zij zijn, al n a a r den leeftijd,
0,3 tot 1,2 mM. la n g , eerst geelwit, in den winter
b ru in a c h tig , in den volwassen staat groenaehtig. Zij