
[ii <
ri.= 6.
■to I U
MHet
geslacht der b l o e s e m s n u i t k e v e r s {Anthonomus Germ.)
omvat torretjes met een’ vrij langen sn u it, die op de doorsnede
rond is , en op welks midden ongeveer de knievormig gebogen
sprieten zijn ingeplant. De pooten zijn betrekkelijk groot; de voor-
pooten het sterkst ontwikkeld. — De tot dit geslacht behoorende
soorten zijn in ’t algemeen donker van kleur met vele lichtere
teekeningen. Zij vliegen bij zonneschijn en ook op warme avonden
levendig ro n d , en laten zich, wanneer zij verschrikt worden, met
tegen ’t lichaam getrokken snuit en opgetrokken pooten op den grond
vallen. De vrouwelijke kevers leggen in ’t algemeen hare eieren
in nog gesloten bloemknoppen, binnen welke de larven leven, en
die daardoor in hunne verdere ontwikkeling worden tegengegaan. —
Ik behandel uit dit geslacht:
den a p p e l b l o e s e m k e v e r {Anthonomus p om o rum L.).
Lengte zonder den sn u it: 31/2 mM.; kop en buikzijde zwartachtig
grijs b eh a a rd , rugzijde bruin. Op de dekschilden ziet men eene
licht gekleurde, V vormige fig u u r, en soms daarvoor nog zoo’n
V, maar veel minder duidelijk.
Reeds in April vindt men den appelbloesemkever ap de knoppen
der appelboomen. Het bevruchte wijfje boort met den snuit een
gat in een’ knop, die op dat tijdstip nog zoowel den aanleg van
groene bladeren als dien van bloemknoppen bevat. Herhaaldelijk
steekt zij den snuit in zoo’n k n o p , tot zij eindelijk terecht komt in
een’ binnen dezen knop besloten bloemknop. Daarin brengt zij dan
met den snuit een eitje, dat zij vooraf buiten op den knop heeft
gelegd. L a te r, als de bladeren van den knop zich hebben ontwikkeld,
ziet men deze soms met talrijke gaatjes doorboord. — Ieder wijfje
legt omtrent 30 eieren; en wanneer de kevers zich in ’t voorjaar
in grooten getale op de boomen bevinden, kan het zijn, dat zelfs
de helft van de voorhanden bloemknoppen met een ei bezet worden.
Na acht dagen komt de larve uit; zij vreet de meeldraden en den
stamper op, terwijl de kroonbladeren, zonder zich te openen, verdrogen,
bru in worden. De larve wordt ongeveer 5 mM. lang; zij
is pootloos, hobbelig van oppervlakte en geelwit, met een klein,
bruin kopje, dat zij kan intrekken. Zij leeft slechts 14 dagen als
zoodanig en verpopt zich ongeveer in ’t midden van Mei. De p o p ,
die onder het bruine dak der samengevouwde kroonbladeren ru s t,
is lichtgeel en heeft zwarte oogen. Het insekt blijft acht dagen
-XU
Fig. 27. De appelbloesemkever {Anthonomuspomorum). a ~ kever, zeer
vergroot; & z= diens kop, van terzijde gezien; c ~ pop, van de buikzijde
gezien; d — pop, van terzijde gezien; (c en d vergroot); e = : pop,
van de rugzijde gezien, nat. gr.; / = larve, vergroot; ¿rzz: larve, nat.
gr.; h — twijgje van eeii’ appelboom met aangetaste knoppen.
lang in den poptoestand vertoeven; wanneer de kever uitgekomen
is , vreet hij zich n a a r buiten, in den verdroogden knop een rond
gaatje achterlatend. Tot den herfst zwerft de kever ro n d , zonder
merkbare schade aan te rich ten ; daa rna kruipt hij weg onder
sehubben van de sehors der stammen of op andere goed verscholen
plaatsen, waar hij den winter doorbrengt.
De appelbloesemkever leeft wel is waar gewoonlijk in appelbloe-
Land- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Ooftboomen, III. 4