
m-.
dm
* 1
: î
M
Zoodra toch de derde generatie in de wereld komt, vindt men
daarbij — nevens vele ongevleugeld blijvende individu’s — andere,
die na het doorloopen der vervehingen vleugeltjes krijgen (fig. 4),
waarmee zij matig goed kunnen vliegen, of waarmee zij, indien ook al
de vleugels zeer zwak zijn, ten minste door den wind kunnen worden
meegevoerd n a a r andere planten. Deze gevleugelde individu’s , welke
in aile volgende generatiën weer optreden naast de doorgaans
talrijker ongevleugende exemplaren, zijn als het ware landverhui-
z e rs, die zich n a a r andere planten van dezelfde soort begeven en
d aa r de stammoeders worden van nieuwe koloniën.
Een buitengewoon sterk voorttelingsvermogen is voor het blijven
voortbestaan der bladluizen noodzakelijk. Want zij zijn gedurende
hare ontwikkeling aan allerlei gevaren blootgesteld. Koude en regen
dooden ze bij massa’s; hevige wind werpt er duizenden van de
bladeren a f, van welke geene honderden weer op eene plaats
terecht komen, waar zij voedsel vinden. De bladluizen komen in
’t voorjaar uit de eieren, zoodra de knoppen beginnen uit te loopen.
Valt dan in eens de vorst in , dan sterven zij bij m a ssa’s; en het
laat zich inzien, dat dit op de vermeerdering der bladluizen in
’t geheele volgende seizoen van invloed moet zijn. Daarbij komt nog,
dat tal van vijanden uit de meest verschillende afdeelingen van het
dierenrijk voortdurend bezig zijn, h aa r aantal te dunnen. Vele vogels
eten bladluizen, vooral de spreeuwen en musschen. Sluipwespen
leggen er hare eieren in. Lievenheersbeestjes en hunne la rv e n , de
larven van verschillende soorten van gaasvliegen en de maden
van zweefvliegen brengen het hunne er toe b ij, om de vermeerdering
der bladluizen binnen bepaalde grenzen te houden. Zonder een
buitengewoon sterk voorttelingsvermogen zouden er zelfs weldra
geene bladluizen meer bestaan. De meeste jaren leveren dan ook
zoovele ornstandigheden o p , die de vermeerdering der 'bladluizen
teg en g a an , dat van een voorkomen in groote menigte geene sprake
kan zijn. Sommige ja ren echter zijn de ornstandigheden van dien
a a rd , dat bepaalde soorten van bladluizen in overgroot aantal
voorkomen; en dan is de schade, door h aa r teweeggebracht, zeer
groot. Zij zitten hoofdzakelijk aan den onderkant der bladeren,
die zij door saponttrekking doen verdorren; en d aa r zij gewoonlijk
reeds op de bladeren zitten, terwijl deze nog jong zijn, wordt de
groei er zeer door belemmerd. Ook worden de door bladluizen
bezette bladeren, vóór ze v e rd o rren , gewoonlijk k ro es, daar de
o n derkant, waar geene insekten zuigen, meer groeit dan de
bovenkant (fig. 4). Vaak zitten de bladluizen ook op de jonge
scheutjes, die daardoor kunnen doodgaan.
Deze schade wordt evenwel niet uitsluitend veroorzaakt doordat
de bladluizen voedende stoffen uit de plantendeelen opzuigen, maar
ook door den ,,honigdauw” , dien zij afscheiden.
De uitwerpselen der bladluizen toch zijn vloeibaar en bevatten
eene groote h'oeveelheid suiker. Als fijne druppeltjes vallen die
uitwerpselen neer op de lager geplaatste bladeren van den b oom,
waarop de bladluizen z itte n , of ook wel op de onder dezen
boom groeiende struikgewassen of kruidachtige planten. Daar de
bladeren aldus a. h. w. met een’ zoeten dauw bedekt worden,
spreekt men van ,,honigdauw” . Dit zoete vocht, waarop de mieren
gaarne afkomen (zie. deel I I I , bl. 73), bedekt soms de geheele
oppervlakte der bladeren met een glimmend, kleverig overtreksel,
dat de gaswisseling eenigszins belemmert, hoewel niet in zoo erge
mate als men allicht zou denken, omdat uit den aa rd der zaak
doorgaans alleen de bovenkant der bladeren er door bedekt wordt
en aan den onderkant van deze organen zich verreweg de meeste
huidmondjes bevinden. — In den honigdauw, die de bladeren
b ed e k t, kleven gemakkelijk zwamsporen v a s t, die — door de lucht
voortbewogen, — erop mochten neervallen; deze sporen kiemen
in het zoete vocht gemakkelijk, en zoo ontstaat eene zwam-woekering.
ö p die wijze kunnen door zwammen veroorzaakte ziekten allicht
de bladluisplaag opvolgen; of wel de bladeren worden met roetdauwzwammen
o v e rd ek t, die wel is waar saprophytisch lev en ,
maar toch de bladeren in hunne levenswerkzaamheid (assimilatie)
hinderen. (Vgl. deel I I , bl. 57).
Ten slotte zij nog vermeld, dat sommige soorten van bladluizen
door haren steek opzwellingen of galvormigen veroorzaken. Zoo
doet de bekende druifluis of Phylloxera opzwellingen ontstaan aan