
ff!
. ..7i :■
zijn, evenals de meeste bladwespen, vrij tra a g , en kunnen gemakkelijk
met de band worden gegrepen en gedood. Ook kan men in
’t begin van den vliegtijd, — bij koel, rüw weer op elk u u r van
den d ag , bij mooi weer alleen ’s morgens vroeg, — de wespen
uit de boomen schudden en ze op een uitgespreid laken opvangen.
Later kan men door schudden evenzeer eene menigte aangetaste
pruimpjes van den boom verwijderen, om ze te vernietigen. —
In Lunteren gebruikte men, zonder nog met oorzaak der kwaal
bekend te zijn, met goed succès een aftreksel van vlier bloesem s.
Men trok gedroogde vlierbloesems in kokend water u it, en besproeide
met het aftreksel door middel van een’ witkwast de boomen, wanneer
ze in vollen bloei stonden. Doorgaans hielp dit middel uitstekend.
Door de besproeiing toch met vlierwater worden de wespjes van
de pruimebloesems afgehouden, zoodat zij geene eieren in de bloem
kunnen leggen. Maar men zorge bövenal, dat dit besproeien met
vlierwater niet te laat geschiede, dus niet als de wespen reeds hare
eitjes in de bloesems hebben gelegd. Ik geloof d a a rom , dat het ’t best
zal zijn, reeds tamelijk vroeg in ’t v o o rja a r, korten tijd vóór het
opengaan der bloesems, het middel aan te wenden, en later nog
eens weer, zoodra men de zwarte bladwespen bemerkt, op welker
verschijnen dus nauwkeurig acht moet worden geslagen. De enkele
keeren, dat de behandeling met vlierwater niet het gewenschte
resultaat g af, schijnen op rekening te moeten worden gesteld van
de omstandigheid, dat de besproeiing niet te ju iste r tijde plaatsgreep.
Sp in s e lb l a dwe s p e n (geslacht L yd a F.)
onderseheiden zich in vele opzichten v a n de eigenlijke bladwespen,
zoodat men ze dikwijls tot eene aparte familie brengt. Zij bezitten
óók eene zaagvormige legboor, maar onderscbeiden zich van de
boven behandelde soorten door längere sprieten, die draadvormig
zijn en uit veel meer (20—36) leden b e s ta a n , — door een’ zeer
b re ed e n , zeer beweeglijken k o p , — en door een zeer b re e d , aan
de bovenzijde pla t, aan de onderzijde gewelfd achterlijf, dat aan
de kanten scherp is.
Ook de larven zijn heel anders dan die van de eigenlijke
bladwespen. Zij zijn geen eigenlijke b a sta a rd ru p sen , want zij
bezitten in ’t geheel geene achterlijfspooten. Zij zijn rolrond, en
hebben een’ flink ontwikkelden kop met tamelijk lan g e, althans
zeen duidelijk in ’t oog vallende sprieten; verder hebben zij, behalve
drie p aa r borstpooten, alleen nog aan het laatste achterlijfslid
Fig. 44. De perenspinselbladwesp {Lyda dypcata). Wesp en larve
nat. gr.; nest verkleind.
pooten, en wel een p aa r zijdelings nitstekende, uit drie leden
samengestelde ledematen. Zij leven in sp in se is, en verpoppen zich
in den g ro n d , zonder eene cocon te vervaardigen.
Tot dit geslacht behooren o. a. öe perenspinselbladwesp (Lyda
clypeata Klug — L. P iri Schrank) en de spinselbladwesp der
steenvruchten (Lyda nemoralis L. = L. p u n c ta ta F.).
De p e r e n s p i n s e l b l a d w e s p (Lyda clypeata Klug).
Mannetje lang 11 mM ., vleugelspanning 20 mM. ; wijfje lang
12 mM., vleugelspanning 23 à 24 mM. — Voorste helft van het
insekt zwart; pooten geel. Vleugels bru in geaderd met eenen
6*