
iîr
H U;: F
f, î’‘# r r
i'
de kraaiachtige vogels ook eenigszins schadelijk; vooral is dit met
de roeken het geval, die in grooten getale bij elkaar broeden, en
de benoodigde takjes aan eenige weinige boomen ontrooven. De
meeste kraaiachtigen maken h unne nesten in boomen; de kauwen
echter nestelen op verscholen plaatsen : in schoorsteenen, ru in e s ,
kerken en torens en
in holle boomen.
c. H u n voedsel.
Aile kraaiachtige vogels
eten aas; verder
zoowel dierlijk als
plantaardig voedsel.
Sommige soorten
doen kwaad door het
dooden van kippen,
eenden en d u iv e n , en
van de eieren onzer
huisvogels. De raaf
en roek vallen ook wel
lammeren aan ; deze
eten eveneens hazen
en konijnen. Aile
kraaien eten gaarne
veldmuizen ; maar het
nut , dat zij daardoor
Fig. 13. De Meerkol; l/g nat. gr.
teweeg b ren g en , wordt weer opgeheven door de schade, die zij
indirekt doen door het dooden van zeer vele nuttige zangvogeltjes
en door ’t uithalen van de nesten van deze. Nut doen de kraaien
door ’t eten van vele insekten ; volwassen v lin d e rs, rupsen en
meikevers halen zij uit de boomen; uit den grond halen zij meikeverlarven
, ritn a a ld e n , emelten, g ra s ru p s e n , veenmollen ; ook
eten zij v e ld slak k en .— Wat het plantaardige voedsel a an g a a t, zoo
lusten zij vooral graag uitgezaaide zaden (g ra an k o rre ls, e rw ten ,
boonen), die bezig zijn te ontkiemen. Zij eten ook op het veld
het graan uit de a re n , en de erwten uit te peulen. De kraaien doen
dus in ’t algemeen zoowel n u t als schade. Floewel zij ook voor
de ooftteelt als insekten verdelgers eenig nut doen, doen zij echter
gewoonlijk veel meer kwaad door het eten van saprijke vruchten,
zooals k e rsen , pruimen en abrikozen.
De e k s t e r {Pica caudata B'viss.) en de me e r k o l ,
V l a am s c h e g a a i of k r i j t e k s t e r
{Garruhis glandarius L.)
zijn beiden Standvogels, die wat hun voedsel betreft, tamelijk wel
met de k ra a ien , waaraan zij nauw verwant zijn, overeenkomen,
en schadelijk voor de ooftteelt zijn, zoowel door ’t eten van saprijke
vruchten als door ’t dooden van vele nuttige zangvogels.
De m u s s c h e n , nl. de h u i sm u s c h (Fringilla domestica L.)
en de r i n g m u s c h (F. fnontana L.).
Laatstgenoemde, van de huismusch vooral door een’ witten
dwarsband om den hals onderseheiden, komt in de onmiddelîijke
nabijheid van menschenwoningen veel minder voor dan deze, en
wordt daar gewoonlijk slechts in den winter, bij gebrek aan voedsel,
aangetroffen. Zij is meer een boom vogel dan de huismusch; randen
van loofhoutbosschen, weiden, waarin knotwilgen s ta an , en boomgaarden
vormen h are geliefkoosde plaatsen van oponthoiid; maar
ook op bouwland komt zij veel voor. Zij maakt h a a r nest liefst
in holten van boomen, maar ook wel v rij, in struiken en heggen.
De huismusch broedt ook wel in boomen en boomholten, maar
ook veel onder daken of balken en in reten en gaten van muren.
De beide soorten van musschen broeden 3 maal, de ringmusch
soms zelfs 4 maal; ieder legsel bestaat uit 4 tot 7 eieren.
Het hoofdvoedsel van de beide musschen bestaat uit zetmeel
houdende granen; met g ra an k o rre ls, vooral in melkrijpen toestand,
worden ook de jongen gevoerd, hoewel zij dezen ook insekten
?: y,-