
, h
i'i i;
\ i
■ : I •ii
'i’i;
i I
Vi 7tj
lU, iîl
s.»
■ ^
i xi
‘,il'e.
I'M
*l U
Mi4| i i
k
u i : t
. !i : :
is verschillend; meestal ontbreekt een steel. De bovenkant is oranjerood,
de onderkant zwavelgeel; de poriën ook zwavelgeel. — Als de
vruchtlichamen sterven, worden zij bleek en verbrokkelen daarna.
P. hispidus Fr. (Stijfharige gaatjespaddestoel): Vruchtlichaam
éénjarig, sponsachtig en sappig van consistentie. Vorm
gedrongen, halfrond en kussen vormig; ongesteeld, aan de plaats,
waar de vruchtlichamen aan den stam zijn bevestigd, zelfs dikker.
Bovenkant b ru in , roestkleurig of steenrood, met stijve haren bezet;
onderkant geelachtig, glad. Breedte: 10—20 cM. (fig. 108).
P. Pibis Fr. (Bessen-gaatjespaddestoel) : Vruchtlichaam één-
ja r ig , verschillend van vorm; vaak verschillenden bij één groeiend,
12 cM. breed of kleiner; fluweelachtig behaard; eerst roestkleurig
b ru in , later omberbruin; poriën geelbruin; vleesch geelbruin. Op
de wortels van kruis- en aalbessen, volgens de practici zonder
schade te veroorzaken.
P. fomentarius L. (Tonder-gaatjeszwam). Vruchtlichaam:
meerjarig, omgekeerd console vormig, kussen vormig of hoedvormig;
met eene zeer harde korst bedekt; vleesch zaeht, vlokkig, roest-
kleurig-geelbruin. Aan den bovenkant aanvankelijk b ru in ach tig ,
als met vilt bedekt, later geheel glad en grauw; duidelijk voorzien
van breede concentrische kringen. Rand afgerond, grijs. Onderkant
glad: buisjes zeer lang; poriën zeer klein, aanvankelijk grauw
groenaehtig, later roestkleurig. Afmetingen zeer ongelijk, tot
30 cM. breedte. — (Deze soort komt vooral aan beuken voor; van
het vleesch der vruchtlichamen maakt men zwam voor tonderdoozen).
P. ig n ia riu s L. (Vuurvattende gaatjeszwam ; Onechte
tonderzwanï). Vruchtlichaam: m e erjarig , knol- of hoefvormig,
met duidelijke concentrische ringen aan den bovenkant. Spoedig
ontstaan er scheuren en reten in de steenharde zelfstandigheid.
Kleur bruin of g rijsb ru in , zijdeachtig, rimpelig of bobbelig; in
ouden staat met eene gladde, stijve, op den d u u r zwart wordende
korst bedekt (fig. 110). Veelal zijn verscheiden hoeden bij elkaar
geplaatst.
II. M O S SEN EN KO R STM O S SEN
op boomstammen.
Mossen en korstmossen groeien vooral in vochtige streken op
de stammen van ooftboomen en ook van aalbessen en kruisbessen.
Daar zij behoefte hebben aan vochtigheid, groeien zij ’t meest aan
den Noord- en Oostkant van de stam m en , die tegen de uitdrogende
werking der middagzon beschut zijn; en de bessestruiken, die
onder boomen s ta a n , worden om deze reden meer met het bekende
gele korstmos (Parmelia p a rie tin a , fig. 112) bedekt dan de vrij
staande struiken. — Mossen noch k o rstmossen
zijn parasieten; zij onttrekken
geen voedende stoffen aan de boomen,
op welker stammen en takken zij zich
hebben gevestigd; op doode takken zitten
zij even goed als op levende. De mossen
bevestigen zich met hunne wortel-
haartjes , en de korstmossen met u itloopers
van hun loof of thallus (bl. 3 van
dit deel) tusschen de doode cellen van
het buitenste gedeelte der schors. Terwijl
zij uit de lucht koolzuurgas opnemen,
hoopt zich water tusschen de
mossen zelve aan de oppervlakte van
den stam o p ; en dit water wordt weer
door hen opgezogen. In het aldus op-
Fig. 112. 1. Fen korstmos (Par- g e n o m e n w a t e r b e v i n d e n zich a l l e r l e i
melia parietina) op een’ boomstam. o p l o s s i l l g , w e lk e a l s V O ed s e l
tardeUHort)“ l U V y t t U g i voor de mossen en korstmossen kunnen
dienen, en die zich bevonden in het stof,
dat door den wind werd opgewaaid, en aldus op de stammen
terecht kwam. Zoo kunnen de mossen dus beschikken over koolzuur,
water en de voor den opbouw van h u n lichaam benoodigde zouten.
Korstmossen zijn eigenlijk n ie t, zooals de ware mossen of
bladmossen, zelfstandige planten; ieder korstmos is eigenlijk een