
m:
î
vangen ook van een groot getal m ie ren , door -ze te lokken met
stukjes vleesch, beenderen, zoete vloeistoffen, enz. niets baat.
De eerste kwestie is d u s: het nest op te sporen. Dat gaat niet zoo
heel gemakkelijk, vooral wanneer het onder eene vloer of op
eene andere goed verscholen plaats is aangelegd. Bij ’t opsporen
van het nest lette men erop, in welke richting zich de ,,mieren-
loopen” uitstrekken; die zijn de beste vingerwijzing. Heeft men
eenmaal het nest o n td e k t, dan kan men de mieren daarin dooden
met kokend water of petroleum; of wel men brengt ongebluschte
kalk in het nest en bluscht die met water. De daarbij ontstaande
hitte doodt de bewoners. —
Om de mieren uit ooftboomen weg te houden, of om ze te
vangen, wanneer zij tegen stammen opklimmen of längs deze afdalen,
is het ’t b e s t, om den stam strooken papier te b in d en , welke men
met insektenlijm besmeert. P lant men tomaten in de nabijheid van
ooftboomen, dan komen daar geene mieren in; althans dit wordt
beweerd; ik kan voor de waarheid van deze mededeeling niet
instaan.
Bl adwespen (Dierk. bl. 154).
De bladwespen (fig. 41) hebben een’ gedrongen lichaamsbouw; het
nooit zeer lange achterlijf begint niet, als bij de tot dusver behandelde
vliesvleugeligen, met een smal gedeelte: het , ,dunne middeltje”
der wespen ontbreekt dus. De legboor, die als zij niet wordt
g ebruikt, in het achterlijf is, ingetrokken, heeft den vorm van
eene zaag; zij dient om a. h. w. putjes in de bladeren of andere
plantendeelen te z ag en , in welke de eieren worden gelegd. De
larven zijn ,,b a sta a rd ru p sen ” , die zich van de ware rupsen (larven
van vlinders) onderseheiden o. a. door een’ bolronden kop, en
door een grooter aantal paren achterlijfspooten (6— 8 p a a r, tegen
2—5 paar bij de ware rupsen). De b a sta a rd ru p sen gelijken overigens
buitengewoon veel op ware rupsen; zij eten ook bladeren.
Zij buigen, als zij op h a a r gemak zitten, vaak h aa r lichaam 0-
vormig ineen ; en sommige soorten heffen , als zij worden ver-
o n tru s t, plotseling h a a r achterlijf omhoog en buigen het over den
\
kop heen n a a r-v o ren . — Als de b astaa rd ru p sen volwassen zijn,
spinnen zij zich, ’t zij aan de p la n ten , waarop zij leefden, ’t zij
in den gro n d , eene ovale cocon,' die zeer stevig is. De verpopping
binnen deze cocon geschiedt eerst korten tijd vóór het uitkomen
van ’t volwassen insekt.
, Merkwaardig mag het heeten, dat er vele soorten van bladwespen
z ijn , waar parthenogenese herhaaldelijk werd waargenomen of zelfs
regel is. Onder parthenogenese verstaat men het feit, dat uit een
onbevrucht ei zich een nieuw individu volledig ontwikkelt. E r zijn
verschillende soorten van bladwespen, bij welke in sommige generaties
de mannetjes uite rst zeldzaam z ijn , en zelfs i n ’t geheel niet
schijnen voor te komen; ja zelfs zijn er soorten van bladwespen,
waarvan men nog nooit mannetjes heeft waargenomen, bij welke
dus de parthenogenese (,,maagdelijke voortplanting” ) regel is.
Parthenogenese is herhaaldelijk waargenomen bij de gewone bessenbladwesp,
hoewel toch van deze soort in sommige generatiën de
mannetjes in tamelijk groot aantal voorkomen.
De g ewon e b e s s e n b l a dwe s p {Nematus ventricosus Klug.).
Lang 6I/2 mM. ; vleugelspanning I 51/2 mM. De wesp is vrij plomp,
breed van lichaam (fig. 41). De sprieten zijn borstelvormig, vrij
d ik , bij ’t mannetje iets langer dan bij ’t wijfje; in ieder geval
bereiken zij meer dan de helft van de lichaamslengte. De kleur is
roodachtig geel; zwart zijn de kop en de sprieten; verder bij
’t wijfje drie vlekken op de rugzijde van het b o rststu k , bij
’t mannetje het grootste gedeelte van het b o rststu k en een deel
van het achterlijf aan den rugkant. De vleugels zijn glashelder.
Vroeg in ’t v o o rja a r, wanneer de bladeren der kruisbessen en
roode (en witte) aalbessen nog lang niet volgroeid zijn, komen de
bladwespen te voorschijn. Het wijfje legt h are eieren aan de
bladeren der genoemde stru ik e n , op welke men reeds in Mei de
b astaa rd ru p sen in grooten getale vindt. Zij zitten meestal aan den
ran d der bladeren, die zij opvreten en wel zoo, dat er ten slotte
niets dan de hoofdnerven van overblijft. Wanneer zij gestoord worden.