
!
F
M I
scheuten af, die bijkans een’ voet lang zijn — dan legt het in
eenen twijg twee eieren. Daarna keert het n a a r de plaats te ru g ,
waar het eerst eene iiikerving in den twijg maakte, en bijt — of
liever: steekt — met zijnen sn u it, dezen geheel a f, zoodat hij op
den grond v a lt, of slechts met enkele vezels bevestigd blijft. Met
al dat werk gaat zooveel tijd h e e n , dat een moederkever op éénen
dag hoogstens twee eitjes onder dak brengt; het diertje blijft dus
van af t begin van Mei tot einde Ju n i aan ’t eierleggen. De
laive voedt zich met het merg van den verdorrenden scheut. In
vier weken tijds is zij volwassen; dan verlaat zij den scheut en
kriiipt in den g ro n d , waar zij zich verpopt. — Slechts ééne
generatie per ja a r , zooals bij de voorgaande soorten. — Bestrijding*
a. het uit de boomen kloppen van de kevers (zie bij den grooten
sigarenmaker; bl. 40); b. het vergaderen en verbranden van de
a gebeten scheuten, ’t welk in Mei, Ju n i en Ju li moet geschieden*
later is het insekt eruit. ’
Sommige jaren is de twijgafsteker vrij schadelijk; vooral als hü
het entrijs vernielt.
De p r u i m e n b o o r d e r {Rhynchites cupreus L.).
Lengte 4—5 mM ., brons- ot koperkleurig, fijn behaard. Men
ziet dezen kever in Mei, voornamelijk op kersen en p ru im en , ook
op sleedoren, meidoren en hazelaar. Hij knaagt in ’t voorjaar
aan de knoppen en de jonge scheuten.
Om de eieren te leggen, gaat b ij, wanneer geene vruchten
p n o e g aanwezig zijn, precies zoo te werk als de twijgafsteker
(zie bl. 41); maar gewoonlijk legt hij het ei in k e rsen , wanneer deze
de grootte van een kersepit bereikt hebben; la te r, als de kersen
te oud worden, in p ru im en , wanneer deze zoo groot zijn als een
amandel. E erst wordt de vruchtsteel halt doorgeknaagd; vervolgens
wordt een gat in het jonge vruchtje geboord, en het buiten op
de vrucht gelegde eitje wordt met den snuit in dit gat geschoven
Daarna wordt de steel volledig doorgebeten, of althans zoover,’
dat de vrucht tengevolge van h aa r gewicht of door den wind
afvalt. In 5 ä 6 weken tijds ontwikkelt zich de larve binnen de
afgevallen vru ch t; als zij volwassen is , kruipt zij er uit en ver-
schuilt zich in den grond om d aa r te verpoppen. Middelen: 1". het
uitkloppen van de kevers uit de boomen (zie bl. 40); 20. het vergaderen
en vernietigen van de afgevallen vruchten.
De a p p e l b o o r d e r s {Rhynchites Bacchus L. en
Rhynchites auratus Scop.).
De eerste is 51/2 mM. la n g , purperrood met goudglans; de tweede
7 mM. la n g , groenaehtig met goudglans. Van beide soorten boort
in ’t midden van den zomer het wijfje een gat in jonge appels en
p eren , en legt daarin een ei. Het gaat daarbij op dezelfde wijze
te werk als de pruimenboorder (bl. 42). De larve voedt zich met
het klokhuis; de vrucht valt a f, de larve verpopt in den grond.
Bestrijding: zie de voorgaande soort.
De a a r d b e i b o o r d e r {Rhynchites m in u tu s Herbst.
Rh. germanieus auet.)
is een kevertje van 2 ä 21/2 mM. lengte, blauw of groenachtig-
blauw van kleur. Deze soort leeft gewoonlijk op eiken; het wijfje
snijdt met haren snuit jonge scheuten van deze boomen door, in
welke afgesneden scheuten zij hare eieren legt. De leefwijze stemt
dus overeen met die van den twijgafsteker (zie bl. 4 t ) , met dien
verstände dat deze soort eiken en geen ooftboomen tot het tooneel
van b are werkzaarnheid kiest. — Dit snuitkevertje evenwel gaat
nu en dan van de eiken en van eikenhakhout op aardbeiplanten
over. Dit kwam althans een p aa r malen in Friesland voor. De
kever maakte zijne insnijdingen in bladstelen en in bloem-
stengels, en legde even boven de aldus gemaakte wonde een ei.
De larve ontwikkelde zich in de daarna langzamerhand verwelkende
en stervende bladstelen en bloemstengels; terwijl onderwijl tevens
het geheele blad of de gansche bloeiwijze verdorde. De volwassen
kever vernielt soms de onrijpe of rijpe vruchten van de aardbeiplant.