
I I i''
Il.
414
l i
en eindelijk zwart. Zij zijn met het bloote oog juist nog even
zichtbaar; zoodat vaak de meeldauwplekken met fijne zwarte puntjes
als bezaaid schijnen. De wand der peritheciën van de meeldauwzwammen
is vrij dun, en bestaat uit een groot aantal kleine cellen;
sommige daarvan kunnen van draadvormige aanhangselen voorzien
zijn. De wijze, waarop die aanhangselen aan de peritheciën
gezeten zijn, hun vorm en grootte is bij de verschillende soorten
van meeldauwzwammen verschillend, maar voor elke soort karak-
teristiek. (Zie fig. 32, 33, 34, 35, 37). — Het rijpe perithecium der
meeldauwzwammen is broos en laat zich gemakkelijk stu k drukken.
Het bevat inwendig ééne of meer, soms een groot g etal, sporenzakken
(asci), die aan de basis van het perithecium vastzitten. Iti
iedere sporenzak vormen zich 2 tot 8 ééucellige, langwerpig-ronde,
vrij dikwandige, kleiirlooze of bruinachtige sporen. Deze sporen
ontstaan bij de meeste soorten van
meeldauwzwammen reeds vóór den
winter; maar zij kunnen eerst in
’t volgende voorjaar ontkiemen.
Daar de peritheciën geene opening
hebben, worden de sporen eerst
vrij wanneer him wand vergaan
is , ’t geen doorgaans in het volgende
voorjaar het geval is. De
in de peritheciën gevormde ascosporen
veroorzaken dan in het
Fig. 34. Perithecium vau Micro- vooi’ja a r of den zomer gewoonlijk
sphaera Grossulariae; zeer vergr. de eerste besmetting der planten;
nadat uit den eersten kiemdraad een
spinnewebachtig bekleedsel is o n ts ta a n , begint de vorming van
conidiën. De conidiën zijn dus in den regel ,,zomersporen” , de
ascosporen zijn ,,wintersporen” . Toch schijnt bij sommige soorten
het mycelium te kunnen overwinteren, of misschien doen dit ook
wel de conidiën. Van sommige veel voorkomende soorten toch kent
men nog geene peritheciën, van andere vertoonen deze zich niet
dan hoogst zeldzaam. Dit laatste is o. a. het geval met de zwam, die
-If
1 -
■ - -:4 .
1■ ■4 ‘Ä
den ,,meeldauw” of ,,h e t wit” der d ru iv en , ook wel ,,de druivenziekte”
genaamd, veroorzaakt.
De conidiënvoortbrengende toestand der meeldauwzwammen wordt
gewoonlijk met den naam Oïdium bestempeld. Zoolang men eene
soort van meeldauwzwam dus niet anders dan in den conidiën
voortbrengenden vorm k en t, noemt men h aa r Oïdium.
De schadelijke werking der meeldauwzwammen gaat uit van die
p u n te n , waar de zuigorganen in de opperhuidsceilen zijn ingedron-
gen. Deze cellen sterven ’t eerst; maar langzamerhand vertoonen
zich ziekteverschijnselen
over het geheele
aangetaste orgaan.
Worden geheel uitgegroeide
organen a an getast
, dan worden
deze vóór hunnen tijd
geel of b ruin en v erschrompelen.
Maar
vestigt zich de meeldauw
op een nog
groeiend o rg a an , dan
houdt de groei op;
jonge sch eu ten , die
met de zwam overdekt
w o rd en , verdrogen.
Van v ru c h te n , die met
meeldauw bedekt z ijn ,
groeit de huid öf in
in ’t geheel niet meer.
Fig. 35. a = Perithecieu van Sphaerotheea öf slechts plaatselijk,
Castagnei (vau een’ appeltak), zeer verg. In deze i
peritheciën zitten sporenzakken (asci), waarvan er ' ” ” ’
een bij s nog lueer vergroot is geteekend. welke van meeldauw
vrij zijn gebleven;
wanneer dan het inwendige, het vruchtvleesch, doorgaat met
groeien, dan moeten de aangetaste vruchten barsten. Dit is o. a.
hand- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Ooftboomen, JI. 4