
■ Fio
ri'
i I,
worteltjes van den wijnstok, en veroorzaken aldus galachtige opzwellingen
(fig. 8) ; later gaan de aldus aangetaste plekken rotten
en zoo kan de wijnstok afsterven. Van deze ongevleugelde individu’s
zijn in fig. 7 eenige ontwikkelingstoestanden zeer vergroot afgebeeld.
I IS een twee dagen oud dier vóór de eerste vervelling, van de
rugzijde gezien; H a en I lb stellen een dergelijk druifluis je voor na
de eerste vervelling, van den buikkant en van ter zijde gezien;
H I IS eene volwassen, ongevleugelde worteldruifluis, met eieren
m h aa r lijf. / • = sprieten; äcä = z u ig sn u it, waarbinnen doorgaans
de stekels st gelegen zijn, die hier eruit voor den dag komen
De andere vorm, die welke de bladeren bewoont, veroorzaakt
daarop kleine g allen , die aan den onderkant der bladeren ontstaan
en ieder eene bladluis met h are eieren omsluiten. Ook deze vorm
kan zich zeer sterk vermeerderen, zoodat de luizen dikwijls uit
p b r e k aan b la d e ren , de ranken en den stengel aantasten. In den
herfst begeven zij zich n a a r de wortels.
^ De druifluis is oorspronkelijk met Amerikaansche wijnstokken
uit de Nieuwe Wereld in Europa ingevoerd, en is in de Oude
Wereld veel schadelijker geworden dan zij ooit in Amerika was.
n Europa komt de bladbewonende vorm der druifluis zelden tot
ontwikkeling.
S c h i l d l u i z e n (Cocaina).
De schildluizen onderseheiden zieh van de bladluizen vooral In
het vrouwelijke geslacht. De wijfjes zijn ongevleugeld; zij steken
haren zuigsnuit m een of ander plantendeel, en blijven dan voor
t meerendeel h aa r geheele leven lang op dezelfde plaats zitten. De
wijfjes van sommige soorten behouden h are ledematen, de meesten
verliezen die in den volwassen sta a t: deze laatsten gelijken alsdan
soms meer op gallen of uitwassen van planten dan op insekten. De
meeste soorten scheiden eene uit draadvormige lichaampjes bestaande
wasmassa a f, die zich bij vele soorten tot een schild vervormt
waaronder het eigenlijke dier verscholen is. D aarnaar draagt de
famihe den naam van „schildluizen” . - De mannetjes zijn van
vele soorten nog onbekend; zij zijn altijd veel kleiner dan de
wijfjes, hebben in ieder geval pootjes, maar voor ’t meerendeel
ook één paar vleugels, en missen den zuigsnuit, zoodat zij geen
voedsel kunnen opnemen.
De voortplanting geschiedt meestal door eieren; bij sommige
soorten evenwel komen de jongen reeds vóór of gedurende het
eierleggen uit, zoodat
deze so o rten ,,levendb
a ren d ” genoemd
worden.
De pas geboren
larven zijn kleine,
platte, ovale insekten
met sprieten en pootjes
en een’ sterk ontwikkelden
zuigsnuit
(fig. 9 , a). In dezen
toestand kruipen zij
vrij ro n d , en kunnen
zij zich van het eene
plantendeel n aa r het
andere, of van de eene
Fig. 9. Eerste ontwikkelingstoestanden van de P
San José schildluis {Aspidiotus perniciosus), a ~ pas verplaatsen; verreweg
uit het ei gekomen larve, van de buikzijde gezien; meeste ' SOOrten
b nr iets oudere larve, van de rugzijde gezien. (Zij . .
heeft zich reeds vastgezogen, en begint draadvormige KUnnen zuutb
wasafscheidingen aan hare oppervlakte af te zonderen). niet mCCr.
c — weer iets oudere larve, van de rugzijde en van Zoodra de larve OD
terzijde gezien. Het dier is nog meer samengetrokken, , , , , i ,
en de wasafzondering is toegenomen ; d m nog iets het plantenaee , Op
oudere toestand; de afgezonderde wasmassa’s zijn tot q welk zij OVerging,
een schild samengesmolten. Alles zeer vergroot. haren zuigsnuit
heeft vastgehecht, begint zij aan hare lichaamsoppervlakte
wasdraden af te scheiden, die steeds in aantal toenemen, aan
elkaar vastkleven en ten slotte een schild vormen, dat weldra het
geheele dier aan zijne rugzijde overdekt (fig. 9 , ö , c, d).
Reeds na de eerste vervelling toont zich een verschil tusschen
i'ri'
-toy
ri 7
7