
F
y tri
[ m
î ri'
î » ' ÎB I
De k r a a i e n {Corvus L.).
Het geslacht der kraaien wordt gevormd doonvrij groote, donker
gekleurde vogels met een’ krach tig en , langen snavel. Zij eten
zoowel dierlijk als plantaardig voedsel, ook doode dieren. Daar zij
veel spijs noodig hebben en doorgaans in grooten getale voorkomen,
kunnen zij, al n a a r de ornstandigheden het meebrengen, veel nut
of veel schade veroorzaken.
De vijf inlandsche soorten zijn:
10. de ka uw , torenkauw, kerkkauw of kerkkraai {Corvus
monedula L.), verreweg de kleinste van de vijf; snavel betrekkelijk
kort; pooten vrij lang; zw a rt, maar met een’ donkergrnzen
mantel op ru g en keel;
20. de bonté k ra a i of grijze k ra a i {Corvus eornix L. ) , kenbaar
aan hare lichtgrijze veeren; slechts kop, keel, vleugels en
sta a rt zijn zwart;
30. de swarte k ra a i {Corvus corone L a th .), geheel zwart; ru g
en hais schitterend staalblauw; veel gelijkende op
40. de roek of gezelschapskraai (Cm-vus frugilegus L.), die
ook zwart is maar met purpêren weersehijn; ook is bij deze soort
de snavel langer en spitser en zijn bij h aa r de vleugels langer dan
bl] de vorige. Bij de volwassen exemplaren zijn de veeren aan den
wortel van den snavel tot aan de keel en de oogen afgesleten;
50. De r a a f {Corvus corax L. ) , zwart met blauwachtigen of
groenaehtigen weersehijn; de grootste van aile kraaiachtigen.
Aangaande de leefwijze dezer vogels zij het volgende opgemerkt.
a. H u n verblijf hier te lande. De bonté kraai komt hier niet
anders dan in den winter. Broeden doet deze vogel o. a. in Siberië
in het Noorden van Groot-Brittannië, in de landen van Noord-en
Midden-Europa ten Oosten van de Elbe, ü it deze streken trekken
de bonté kraaien in het n a ja a r n a a r West-Europa. Standvogels
Zijn zij in Ita lië , Egypte en Klein-Azië. - De andere kraaiachtige
vogels broeden hier aile; in den winter blijven zij hier en zwerven
zij soms wat rond.
b. H u n nestbouw. Allen bouwen hun nest van boomtwijgen,
die op kunstige manier in elkander worden gestoken; soms wordt
Fig. 12. Roeken en roekenesten; zeer verkl.
stroo tusschen deze takjes g eb ru ik t, veelal klei. Door ’t afbijten
van zoovele twijgjes als er voor den nestbouw noodig zijn, worden
Land- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Ooftboomen f 111. 2
;