
l ' î i
î ■ ;
■»jri!
üd
fil F
,JI
l'î s: I,
;in ^ [■'
!fl ! I
de meer n a a r den top gelegen gedeelten voldoende uitgegroeid,
om door de galmijten te worden aangetast.
Daar de bladeren reeds gedurende den tijd , dien zij nog in den
knop doorbrengen, besmet worden, zoo heeft de wijze, waarop zij in
den knop zijn samengevouwen of ineengerold, grooten invloed op
de plaats van het b lad , die bij voorkeur door de galmijten wordt
aangetast. De perebladeren lijden soms aan de zoogenoemde
,,pokziekte” , welke zich vertoont in den vorm van pokachtige
opzwellingen. Deze pokken nu vindt men op het aangetaste blad
gewoonlijk niet onregelmatig verbreid, maar vaak in twee overlangsche
strooken aan weerskanten van de middelnerf, terwijl
de randen gewoonlijk vrij blijven. De bladeren van den pereboom
toch zijn in den knop zoodanig inééngerold, dat alleen het
midden van het b la d , aan weerskanten van de middelnerf,
gemakkelijk door de galmijten kan worden betrokken. — Door
galmijten worden aan de bladeren van vele plantensoorten
plooiingen of ineenvouwingen in ’t leven geroepen; en deze zijn
altijd ongeveer in overeenstemming met de plooien en vouwen,
die men bij de bladeren dier p lan ten , als zij nog in den knop
z itten , aantreft.
Gewoonlijk zijn de benedenste bladeren van een’ scheut het ergst
aangeta st, de bovensten soms in ’t geheel niet. De galmijten
hebben zich blijkbaar het eerst gevestigd op die bladeren, welke
zij ’t eerst ontmoetten, nl. op de buitenste bladschubben in den
k n o p , waaruit de onderste bladeren ontstaan. Somwijlen echter
vindt men ook de benedenste bladeren van een’ scheut v rij, d aa ren tegen
de middelsten ’t ergst aangetast. In dit laatste geval heeft
blijkbaar de vestiging van de galmijten op een later tijdstip plaats
g ehad, namenlijk in ’t v o o rja a r, toen de buitenste bladeren van
den knop zich waarschijnlijk reeds ontplooid hadden. —
De prikkel, die aanleiding geeft tot de galvorming, is bij
Phytoptus niet in het leggen van de eieren gelegen; hij wordt
uitsluitend door de volwassen dieren in ’t leven geroepen. Immers
deze leggen eerst hunne e ie ren , wanneer de g a l, waarin zij vertoeven
, geheel volgroeid is. Van welken aa rd de prikkel i s , dien
de volwassen galmijt uitoefent, is niet bekend. Sommigen ver-
onderstellen dat wij hier met een’ mechanischen prikkel te doen
hebben, uitgeoefend door het aan de plantencellen zuigende dier;
’t lijkt mij echter waarschijnlijker, dat hier de inwerking van eene
door de galmijten afgezonderde vloeistof in ’t spel is. — Het
gebeurt zeer dikwijls, dat men in de nog zeer jonge Phytoptus-
misvormingen te vergeefs n a a r de galmijten zoekt; en eerst la te r,
wanneer midden in den zomer deze misvormingen zoodanig zijn
uitgegroeid, dat zij den galmijten eene behoorlijke schuilplaats
kunnen aanbieden, vindt men deze mikroskopische diertjes er met
hunne eieren in aanmerkelijken getale in. Zoo gaat het bijv. met
de viltvorming (Erineum) op de bladeren van den wijnstok
(zie bl. 72) en met de pokken der perebladeren (zie bl. 80).
F ra n k n.eemt a a n , dat de galmijten in den aanvang een tijd lang
over de plantendeelen rondzwerven, en in dien tijd reeds door de
p rik k e ls, die zij teweeg b re n g e n , aanleiding geven tot het ontstaan
van galletjes of van andere misvormingen; terwijl zij eerst later
in het seizoen, wanneer de tijd der voortplanting begint te n ad e re n ,
in de aldus ontstane plantenmisvormingen eene vaste woonplaats
betrekken. Ik ben zeer geneigd, mij bij F ra n k ’s meening aan
te sluiten. En dat vooral ook om de volgende reden. Bij de
linde vormen zich dikwijls door de werking van galmijten vilt-
achtige plekken aan de oppervlakte der bladeren: dichte ophoopingen
van haren. Vaak ziet men deze viltplekken zóó, dat juist
waar de benedenste oppervlakte van het blad ermee bedekt is ,
dit met de bovenste oppervlakte insgelijks het geval is. Het blijkt
dus dat de galvormende invloed, die van de galmijten u itg a at,
en die aan den eenen kant van het blad dat eigenaardige vilt
veroorzaakt, door de bladmassa heen tot n aa r de andere bladoppervlakte
zieh uitstrekt. Want men kan niet wel aannemen, dat
de viltvorming aan de bovenoppervlakte en die aan de beneden-
oppervlakte van het blad onafhankelijk van elkaar zouden ontstaan
door de werking van galmijten : het zou toch geheel onverklaarbaar
wezen, dat de diçrtjes aan de bovenoppervlakte des blads gewoonlijk
juist weer dezelfde plaats voor het tooneel h a re r werkzaarnheid