
uitloopende struiken en boomen op te zoeken. — De larve ontwikkelt
zich in de samengerolde bladeren, en is tegen ’t laatst
van den zomer tot een’ nieuwen kever geworden, die wel op
de boomen en wijnstokken rondzwerft, maar zich eerst na de
overwintering voortplant.
De kever wordt nadeelig door zijn voedsel en door zijne voort-
plantingswijze. Door zijn voedsel op tweeërlei manier: 10. hij bijt bij
de pereboomen jonge, saprijke scheuten op een’ afstand van eene
vingerlengte onder den top half d oor, zoodat deze scheuten
beginnen te verwelken. Hij schijnt nl. liever de verwelkte perebladeren
dan de volkomen gave te eten. 20. Hij schaaft met zijne
monddeelen streep vormige stukken van den bovenkant van de
bladeren af tot op de onderste opperhuid ; zoodat een aldus aangetast
blad langwerpige, doorschijnende witte strepen vertoont. — Door
zijne voortplanting schaadt de groote siga renmake r, omdat hij
scheuten even onder de p la a ts, waar de bladeren bevestigd zijn,
welke hij wil inéénrollen, halverwege doorbijt, ten einde deze
bladeren langzamerhand tot verwelking te doen overgaan.
Wanneer men ’s morgens (of ook midden overdag, als de zon
maar niet schijnt) de boomen schudt of k lopt, nadat men er een
laken onder heeft uitgespreid, dan kan men vele kevers vangen;
maar schudt men de kevers uit de boomen, wanneer de zon sch ijn t,
dan ontvluchten zij. Natuurlijk is het ook goed, de ,,s ig a re n ” af
te snijden en te verbranden.
De b l a d n e r f d o o r s n i j d e r {Rhynchites Alliariae Gyll.)
is 3 à 31/2 mM. la n g , zwart, metaalglanzend blauwgroen, maar aan
de zijden des lichaams grijs behaard. Deze kever verschijnt in
Mei, en knaagt dan aan de jonge scheuten van eiken en 00ft-
boomen. Het wijfje legt de eieren in den bladsteel, op de p la a ts,
waar deze in de middennerf overgaat. Daardoor verdort het b la d ,
zoodat het bij de geringste aanraking of door den wind afvalt!
In het uiteinde van de middennerf van het afgevallen blad, of
wel in het kleine stukje bladsteel, ’t welk daaraan bevestigd blijft,
ontwikkelen zich de la rv e n , die d aa r ten getale van 1 of 2 (zelden
meer) bij elkaar zitten. — Bestrijding: zie de voorgaande soort.
De tw i j g a f s t e k e r {Rhynchites eonicus Rl. — Rh. alliariae F.)
is 3 mM. la n g , donkerblauw met groenen m e taa lg lan s, met zwarten
snuit en zwarte pooten. Het diertje is geheel met donkere haren
bedekt. — In Mei en Ju n i treft men den twijgafsteker aan op
Fig. 24. De twijgafsteker {Rhynchites conicus), vergroot ; en zijn werk.
kerse -, pruime-, abrikoze-, pere-, appelboomen, ook op lijsterbes
en meidoren. Een tijdlang schaadt hij alleen door den snuit te
boren in blad- en bloemstelen. Maar na de paring zoekt het
bevruchte wijfje eenen jongen scheut o p , ook wel een entrijs
van een kortgeleden geënt ooftboompje. E e rst maakt het eene
kleine insnijding op de p la a ts, waar het later den scheut wil
doorbijten. Dan klimt het bij den scheut op n a a r boven, boort
d aa r een gat tot in het m e rg , en legt daarin een eitje. Slechts
wanneer de twijg zeer lang is — het kevertje snijdt enkele malen