
p'î»
i i-(5
(
UMi I
il:
*
ii
tii
: x' i-
'ili!
De g r o o t e en de kl eine o o f t b o o m s p i n t k e v e r {Eccoptogaster
Pru n i Ratz en Eccoptogaster rugulosus Ratz).
De spintkevers {Eccoptogaster) behooren tot de schorskevers,
die zich onder de schors van boomen ontwikkelen; zij zijn in
hoofdzaken daardoor gekenm
e rk t, dat alleen het eerste lid
Y~L van ’t achterlijf zich evenver
n aa r beneden toe uitstrekt als
de leden van het b o rs ts tu k , ter-
wijl de verdere le d en , naarmate
zij dichter bij het achtereinde des
~K lichaams gelegen z ijn , steeds
minder ver n a a r beneden reiken.
Het achterlijf ziet er op die wijze
uit alsof het schuins afgesneden
was (fig. 32, c).
De groote ooftboomspintkever
Q {Eccoptogaster P ru n i Ratz.)
is 3—41/2 mM. lan g , glimmend
zwart, maar met bruine dekschilden.
De kleine ooftboomspintkever
{E. rugulosus Ratz.)
_______ daarentegen is slechts 2—21/2
Fig. 33. Stuk yan een’ appelboom- lang eu meer d o f, overigens
stam, aangetast door den grooten ooft- gelijk gekleurd. De lichaams-
E r s ' l r u I S f i f t o y e o t o ” ) ¡s, bü vergrooti„g
om de door de larvçn L in het spint g e z i e n , eenigszins hobbelig.
uitgegraven gangen G te toonen. .^boor- Deze beide keversoorten hebben
gaten van den kever. K een volledie- , n ..
ontwikkelde kever in de poppewieg. ngeveer gelijke leefwijze. Als
volwassen insekt vindt men ze
in Mei en Ju n i. De wijfjes boren zich in de stammen (dikwijls ook
in de takken; vooral de kleinste soort doet dat) van kerse-, pruime-,
abrikoze, perzik-, kwee-, appel- en pereboomen, ook van lijsterbessen
en meidorens in. Zij graven vervolgens eene moedergang.
die zich in de lengterichting van den stam of tak u its tre k t,
echter ook wel eenigszins scheef loopt. De groote ooftboomspintkever
graaft eene moedergang van 5—10 cM. lengte; de gang
van de kleine soort is veel korter en nauwer; die van de
eerstgenoemde soort begint met eene geringe verwijding, die van
de tweede soort niet. De larven van de beide soorten graven
h are ,,la rvengangen” loodrecht op de moedergang. Het aantal
larvengangen is bij de kleine soort geringer dan bij de groote.
Beide soorten tasten in de eerste plaats boomen of takken a a n ,
die tengevolge van schadelijke bodem- en weersinvloeden of
door andere oorzaken een eenigszins kwijnend leven leiden, hoewel
zij toch ook volkomen gave stammen en takken volstrekt niet
sparen. Zij zijn oorzaak van het kwijnen en op den d u u r van
het doodgaan van den ganschen boom, dien zij aan ta sten , of wel
van bepaalde takken daarvan. Het veel te vroeg geel worden van
de bladeren, ’t zij van den geheelen boom of wel van bepaalde
aangetaste tak k en , is dan het eerst in ’t oogvallende kenteeken
der vreterij; hoewel dit laatstgenoemde verschijnsel ook door vele
andere soorten van beschadigingen en ziekten kan worden in
’t leven geroepen. De larven treft men van den nazomer tot het
volgende voorjaar onder de schors aan. Tegen ’t voorjaar graven
zij ovale holten dieper in ’t spint u it, in welke zij zich verpoppen.
Bestrijding. Zie b en ed en , bij den ongelijken houtschorskever
(bl. 61).
De o n g e l i j k e h o u t s c h o r s k e v e r {Bostriehus dispar F.).
Deze behoort tot het geslacht Bostriehus, dat gekenmerkt is
doordat de kop geheel of bijkans geheel onder het groote, aan de
voorzijde en den achterkant even breede, voorborststuk verscholen
is; zoodat men het niet kan zien, wanneer men den kever van
de rugzijde bekijkt. ■— De hier bedoelde soort van ’t geslacht
Bostriehus heet dispar of de ongelijke, omdat de beide sexen
zeer veel van elkaar verschillen. Het mannetje is 2 mM. lang en