
- E
De k e r s e n m a d e {Spilographa Cerasi L.).
De kersenmade is de larve van de k e r s e n v l i e g {Spilographa
Cerasi), eene 4 ä 5 mM. la n g e , zwarte vlieg met gele teekeningen
op h aa r lichaam, en met vrij lange, stompe, doorschijnende
vleugels met zwarte vlekken er op. Deze
vlieg verschijnt in Mei en J u n i, soms nog in Juli.
,----- , Het wijfje boort met hare legboor een gaatje in eene
Fig. 32. Ker- k e r s , op het tijdstip dat deze rood begint te worden,
<5®° ®‘®®‘- Zij do®‘
vergroot. dit altijd luidden over d ag , en legt in elke kers
slechts een eitje. De bij ’t eierleggen gemaakte
wonde groeit weer dicht. — De made, die na enkele dagen u itkomt
, en d ie , wanneer zij volgroßid i s , eene lengte
van 4 — 6 mM. bereikt, is geelachtig wit. Zij boort
zieh verder in ’t vruchtvleesch van de kers in tot
aan den steen toe. Altijd blijft zij tusschen steel en
steen zitten; en de k e rs , die overigens normaal
rijp t, wordt daar week en rot. Alle soorten van
kersen worden er door aangetast; de zeer vroege
soorten en de wilde krieken het' minst. — Als de
kers geheel rijp i s , is ook de made volwassen; zij
boort zich n a a r b u iten , en wel altijd in de b u u rt
van den steel, en k ru ip t vervolgens 1 tot 4 cM.
diep in den g ro n d , waar zij in een geel popje
v e rän d e rt, ’t welk d aa r overwintert. De kersenmade
leeft ook in de bessen van kamperfoelie, {Lonieera-)
soorten en in die van Berberis.
Als men de k e rsen , waarin eene made zit,
Fig. 33. Kers, een tijd lang onder water h o u d t, kruipt deze
geop en^ om de er uit.
inwendig, bii den i i t ,
steen, levende Voorbehoedmiddelen. Men vermijde het telen van
kersenmade te Lonicera soorten en Berberis in de nabijheid van
toonen. kerseboomen, en plante in de strek en , welke in
sommige jaren erg van het insekt te lijden hebben, vroegrijpe
kersen.' Deze worden minder aangetast; daar zij gewoonlijk op den
tijd , waarop de vliegen er zijn, reeds bezig zijn te rijpen.
Verdelgingsmiddelen. Sommige van de aangetaste kersen vallen
van den boom; deze verzamele en vernietige men. Zoo mogelijk
grave men den bodem onder de boomen, waarvan de kersen erg
leden, in den volgenden nazomer of herfst diep om, opdat de
poppen zóó diep in den grond worden weggestopt, dat de vliegjes
in ’t volgende voorjaar niet te voorschijn komen.
SPINACHTIGEN. (Dierk. bl. 167).
Uit deze Masse telt als vijanden van de ooftboomen alleen
de familie der mij ten (Dierkunde bl. 168) en wel lo. eene
soort, die den gewonen vorm der mijten bezit (nl. de ,, roode
sp in ” of ,, spinnende mijt” , Telranyehus lelarius L .), en 20. de
g a lmi j t e n (P h y lo p lu s), welke geheel van dien gewonen vorm
afwijken en meer uitzien* als wormpjes.
De r o o d e p l a n t e n s p i n of s p i n n e n d e mi j t
{Telranyehus lelarius L.)
is een ovaal nauwlijks 1/2 mM. lang mijtje, dat op het voorlichaam,
ter hoogte van de inhechtingsplaats van de voorste twee
pootenparen, aan elken kant een donker vlekje vertoont. Daar-
achter is een grooter gedeelte, dat donkerder gekleurd is dan de
rest van ’t lichaam, en dat ook reeds bij jonge individu’s (die
drie paren pooten hebben, in plaats van vier p a ren , zooals de
volwasseqen) zichtbaar is. De kleur kan zeer verschillen: de jongen
zijn lichtgeelachtig; en soms behouden de diertjes zeer lang of altijd
deze kleur. Meestal worden zij later rood, vaak zeer intensief
rood; maar somwijlen ook geel- of bruinachtig.
Dit diertje vertoont zich sommige zomers in verbazend groot
aantal aan den onderkant van de bladeren van allerlei soort van