
M
:|i 1 n
f ¿Sí
1.
■'i;
Ft' 1
IJ ■ ’
J
i'i '
Fii.'
Î, »,
51
F
li
»it
i
y
iriíi
! fIIFIÍ,
I E I
' .'it,
S'il
iill .; I r*'
i::l
>i;
Hi
i
i
-F, ,{
I ! l’ !
y
De gr o o t e wi n t e r v l i n d e r {Fidonia oi Hibernia defoliaria L.).
Mannelijke vlinder: vleugelspanning 38 mM. Grondkleur roodachtig
bruingeel, op de achtervleugels lichter en vuilachtig. Voorvleugels
voorzien van twee breede, gezaagde, donkerbruinroode
dwarsbanden met witte ran d en : de eene,
smallere, dichter bij de basis der vleii-
gels; de ande re , breedere, evenwijdig
aan den buitenrand. Achtervleugels van
eene zwarte punt voorzien.
Wijfje: 10 mM. la n g , geheel vleugel-
loos, vuilgeel, zwart gevlekt, met bijzonder
lange pooten.
Rups: 30 mM. lang. Rugzijde roodbruin
met eene donkere streep over
’t midden; buikzijde geelachtig. Aan
weerszijden eene lichtgele overlangsche
streep, waarin de door eene roodbruine
vlek omgeven luchtgaten zijn gelegen.
Achterlijfspooten roodachtig.
De kl e ine of gewone w i n t e r v l i n d e r
{Acidalia of Cheimatobia
brumata L ).
Fig. 57. De groote wintervlinder
{Hibernia defoliara): a = Mannelijke vlinder : vleugelspanning
mannetje; b = wijfje; c = rnps. 2 6 luM. Vleugels b reed , zeer dun en
Nat. grootte. , , , teer. Kleur vuil b rum g n js , de voorvleugels
veel donkerder dan de achtervleugels, n a a r den voorrand
eenigszins in het koperkleurige overgaande. Over de voorvleugels
loopen vele onduidelijke golflijnen.
Wijfje: lang ruim 7 mM. Grondkleur grijsbruin met vele witte
schnbbetjes, vooral op kop en borststuk. Sprieten en pooten lang
en dun. Vleugelstompjes tamelijk la n g , bruin met witte sehubben
en zwartbruine banden en teekeningen.
Rups in volwassen staat 25 mM. lang. Grondkleur licht geelachtig
g ro e n , met eene over den ru g loopende donkerder streep. Aan weerskanten
daarvan drie zeer lichte, geelgroene overlangsche strepen. —
In de eerste jeugd is de ru p s grijs; dan wordt zij licht geelachtig of
lichtgroen, met witte, nauwlijks zichtbare strepen over den rug.
Leefiüijze der wintervlinders.
De leefwijze van de vijf hier opgenoemde soorten van wintervlinders
stemt zoodanig in alle hoofdpunten overeen, dat ik kan
^ volstaan met
‘ te bespreken
de so o rt, die
voor onze
boomgaarden
’t meest van
belang i s , nl.
den kleinen
wintervlinder
{Acidalia brum
a ta ); terwijl
daa rna (bl. 117)
zal worden gewezen
op enkele
p u n ten , waardoor
de andere
soorten van
deze in leefwijze
verschillen.
Fïg. 58. Gedaanteverwisseling van den kleinen wintervlinder: Uit de in den
la eihoopjes; 2 e i, zeer vergroot; 3 volwassen rups; 4 pop, .
n a t.g r .; 5 pop, vergroot; 6 mannelijke vlinder ; 7 vrouwelijke Vertoevlinder;
8 met teer te bestrijken bordpapierring, om eenen Veilde poppen
boomstam gebonden.
ders meestal in October, November of December te voorschijn;
enkele ja ren verschijnen zij eerst in J a n u a r i, F ebruari of zelfs
in Maart. Het spreekt van zelf, dat op ’t verschijnen van de
8*
'I ■ I