
I m i; ii
iiilÜ
ii
ii'i
talrijke sporen losgekomen en uitgevallen. Zij vormen aldus op
het papier eene bruine teekening, waarin men duidelijk de plaatjes
van den hoed onderscheidt.
Het hierboven als voorbeeld besproken vruchtlichaam brengt
conidiën voort. Maar er zijn ook vruchtlichamen, die asci of sporenblazen
bevatten. Ik sprak reeds van het moederkoren, dat moet
worden beschouwd als een sklerotium (bl. 15). Wanneer dit nu
tijdens het rijp worden der rogge op den grond is gevallen en later
bij de bewerking van den bodem daarin is bedolven geworden, ziet
men ’t volgende ja a r kleine paddestoeltjes uit de moederkorenkorrel
zich ontwikkelen (fig. 6 , 7). Zoowél de steel als het bolronde
hoofdje van zoo’n paddestoeltje bestaat uit een groot aantal myceliumdraden.
Bij beschouwing met de loupe ziet men op dat hoofdje
een groot aantal kleine wratjes; en aan den top van ieder wratje
ziet men eene nauwe opening, die toegang
geeft tot eene inwendig gelegen
ruimte. Men moet deze ruimte vergelijken
met de holte binnen een perithecium;
het vleezige weefsel van het hoofdje verdicht
zich tot eenen wand om deze holte
heen, welke wand dus als de wand van
het perithecium moet worden beschouwd.
Op den bodem van ieder perithecium
Fijr. 19. Gewone trufiel
{Tuber cibarium).
entspringt een aantal langwerpige sporenblaasjes, ieder met acht
draadvormige ascosporen. Deze sporen verlaten later het perithecium
door de opening aan den top van het bolvormige lichaampje
van den paddestoel. (Vgl. figg. 6 en 7).
De zwarte sklerotiën, welke men aan de zieke of doode klaverplanten
v in d t, die door ,,k laverkanker” zijn a an g e ta st, geven — als ze,
onder de bodemoppervlakte terecht gekomen, d aa r den winter hebben
doorgebracht — het aanzijn aan kleine, gesteelde paddestoeltjes,
aanvankelijk wel eenigszins gelijkende op die, welke op het moederkoren
o n ts ta a n , maar later den vorm vertoonende van een’
beker of k e lk , welks wand uit myceliurndraden b e s ta a t, terwijl de
bovenzijde met eene laag sporenblazen {asei) bekleed is (fig 17). —
:
Het onder den grond zich ontwikkelende vruchtlichaam der
truffels (fig. 19) is vleezig en knolvormig; daarbinnen treft men
de sporenblaasjes aan. Het vruchtlichaam opent zich niet; maar
eerst wanneer het in ontbinding o v erg aa t, raken de ascoporen vrij.
Men verdeelt de Draadzwammen of Ware zwammen als volgt:
D r a a d z w a m m e n (Eumyeeten).
I. Wierzwammen (Phycomyeeten).
Deze bestaan uit een mycelium, dat doorgaans uit ééne cel
is opgebouwd; zij vermeerderen zich, behalve door ongeslach-
te lijke, ook door geslachtelijke v o o rtp lan tin g , nl. door eene
voortplanting, waarbij twee verschillende cellen met elkaar
v ersm e lten , om aldus eene enkele cel (oöspore) op te lev e ren ,
die zich tot een nieuw individu ontwikkelt. Door deze geslachtelijke
voortplanting sluiten zich de Wierzwammen aan bij
de (bladgroen bevattende) Wieren; velen doen dat bovendien
doordat zij in sporangiën eene bijzondere soort van sporen
vormen ( ,,zwermsporen” ) , die van lange draden voorzien
z ijn , welke door h are beweging de beweging van de geheele
spore veroorzaken.
Hoogere zwammen.
Deze bestaan uit een meercellig mycelium. Hier worden
geene oösporen door geslachtelijke voortplanting gevormd. —
Deze hoogere zwammen kan men verdeelen in:
Blaaszwammen {Aseomyceteri) welke behalve conidiën, ook
sporen in blazen (asci) vormen (vgl. bl. 19);
Conidienv or mende zwammen, welke uitsluitend conidiën
produceeren.
II.
1.
2.
Tot de Blaaszwammen brengt men o. a. :
de S pruitzwammen {Saeeharomyeeten), waartoe o. a. de bier-
gist {Saeeharomyees cerevisiae) behoort;
de Blaaszwammen zonder vrueht {Exoasci), bij welke de
sporenblazen buiten aan ’t mycelium, dus niet binnen eene
sporevrueht (perithecium) worden gevormd (fig. 10);
l^i'7 ^
; 44
li ■!'