
I ; '
a. groote gangen gravend: de roode houtrups en
de gele houtrups ( I I I , 91, 94).
h. kleine gangen gravend: de ongetijke houtsehors-
kever {Bostriehus d isp a r ; I I I , 59) en verwanten.
2. Onder de schors leven:
a. de kleine rupsen van den sehorsbladr oiler
{Graphotitha Woeberiana; I I I , 134), die hare
aanwezigheid verraden door opzwelling van de
p la a ts , waar zij in groote getale bij elkaar leven,
en door het n a a r buiten komen van fijne korreltjes
houtmassa, — later ook door het n a a r buiten
h.
G.
steken van leege pophuiden.
de pootlooze larven van spintkevers: Eceopto-
gaster P ru n i of Eccoptogaster rugulosos, die
aan de oppervlakte van ’t spint rechte moeder-
gangen g ra v e n , w a a ru it, loodrecht daarop staande,
eerst nauwe en langzamerhand wijder wordende
larvengangen voortkomen ( I I I , 58).
Ziekten en beschadigingen van de w o n te ism
I. Doodgaan der kleinere wortels door ro ttin g , tengevolge
van te groote natheid van den grond. {„Wo rtelro t";
zie register in IV).
Afvreten der kleinere wortels door engerlingen ( I I I , 28),
afsnijden der kleinere wortels door veenmollen ( I I I , 63).
Bij jonge boompjes wordt de hoofdwortel, daar waar
hij in den stam o v erg aa t, doorgeknaagd door water-
ratten of vreetwolven ( I I I , 5).
Uitwendig op de wortels vindt men donkerbruine, platte
strengen; en onder de schors der wortels vindt men
witte strengen van eene zwam, die later aan de basis
van den stam paddestoelen voortbrengt {Agaricus
melleus; I I , 172).
II.
III.
IV.
Beschadigingen van de b l o e m k n o p p e n door vreterij van
in sek ten , die soms deze bloemknoppen met de omgevende
bladeren bijeenspinnen:
Spanrupsen van wintervlinders, vooral van den kleinen
wintervlinder ( I I I , 114).
H. Ziekten en beschadigingen der o n n i j p e en der n t j p e
v p u c h te nm
I. De Stelen der jonge kersen worden door eene 6 mM.
la n g e , donker gekleurde snuittor {Phynchites cupreus)
doorstoken, zoodat de kersen veel te vroeg afvallen
( I I I , 42).
II. De vruchten worden scheef, tengevolge van de werk-
zaamheid van eene zwam, Gnomonia erythrostoma
( I I , 102), of tengevolge van de vreterij van de rupsen
van den kleinen wintervlinder ( I I I , 114).
III. Aan de oppervlakte der jonge vruchten vormt zich een
zwartgroenachtig, fluweelachtig overtreksel, waardoor
h a a r vordere groei wordt belemmerd. Oorzaak: tie zwam
Fusicladium Cerasi ( I I , 73).
IV. Zwarte, meer omgrensde plekken op de v ru ch ten ,
welke in groei achterblijven , of onregelmatig doorgroeien.
Oorzaak: Clasterosporium carpophilum ( I I , 80).
V. Het vleesch der rijpe vruchten wordt eerst gevlekt
en gaat d aa rn a in rotting over. Later schrompelen de
vruchten ineen; zij worden stijf, mummificeeren, en
worden eindelijk met witte of geelachtige, veelal in con-
centrische kringen geplaatste, zoden van zwammassa
bedekt. Zulke vruchten blijven den geheelen winter aan
de boomen zitten. Oorzaak: Monilia ( I I , 133).
VI. De rijpe vruchten barsten, tengevolge van te veel
regen.
VII. Beschadiging door insekten:
1. Beschadiging der jonge vruchten door de rupsen
van den kleinen wintervlinder (II;, 114).
2. Vreterij aan de volwassen, rijpe vruchten:
a. uitwendig: door wespen ( I I I , 68) en oorwormen.
b. inwendig: door de made van de kersenvlieg
(IV, 62).